overhemd ontbrak.
In verband met dat rare tikken van hem op de typemachine herinner ik me een interview met hem over de radio kort nadat zijn eerste boek was verschenen. Hij zei dat hij zijn boek Leefman had willen noemen, maar dat hij zich vertikte en het toen maar zo had gelaten. Keefman, daar zit iets van ‘kijven’ in, Want een intrigant, een pestduivel was hij ook. De boel ontwrichten dat wilde hij, overal zag hij het spel van de macht, van relaties, het elkaar de bal toespelen. Dat zag hij in de werkelijkheid om zich heen, maar in zijn verbeelding groeide dat tot abnormale proporties. Toen ik begon te publiceren belde hij een keer woedend op om me van alles naar het hoofd te slingeren en te zeggen dat het doorgestoken kaart was en omkoperij.
Mijn moeder gaf hem eens, vlak na de oorlog, een afgedragen jasje van mijn oudste broer. Ik zie nog zijn blik waarmee hij het aanpakte. Ik liep met hem mee de trap af. ‘Ze bedoelt het goed,’ zei ik. Maar hij gaf geen antwoord. Kort daarna zag ik het, opgehangen aan een punt van het hoge hek rond het Vondelpark tegenover ons huis. Alsof het besmet was door de pest, maar ook als een signaal van uitdaging: ik heb niks van jullie nodig. Hij kon uitstekend ‘de Kleine Lord’ spelen.
Maar met zijn poëzie had hij het bij het rechte eind, was hij ons vooruit en zocht al naar een persoonlijke vorm, ontdaan van al de cliché-fraaiigheden waarmee wij in de weer waren. Dikwijls had ik het gevoel dat hij elk woord wantrouwde, alsof het bezoedeld was zoals dat afgedragen jasje. Hij wilde zijn eigen woorden maken, zijn eigen poëzie.
Voor één van ons, de jongen die wij Kloos noemden, had hij een grote bewondering, die vond hij een groot dichter. Die jongen had iets van Die Leiden des jungen Werthers rond zich hangen, maar toen die later klassieke talen was gaan studeren, kwam Jan bij me en zei: ‘Ik ben bij C. geweest. God, dat is de saaiste man van Nederland geworden.’ Met ogen vol teleurstelling. En zo ging het, zo verloor hij zijn vrienden aan de gesettelde maatschappij, zijn aartsvijand, want de een na de ander van ons ging studeren, kreeg een baan, trouwde. De cirkel sloot zich en meer nog dan in die oorlogstijd toen we allemaal ‘in finsteren Zeiten’ zoals Brecht zegt, leefden, en jong en onzeker waren, was Jan de outcast. Ik denk dat Jan in wezen een aarts-romanticus was, maar één die meteen zijn stekels opzette en alles en iedereen, zichzelf incluis wantrouwde uit angst gekwetst te worden.
Jan hield ook niet van mensenmenigtes of bijeenkomsten. In de oorlog hadden wij wel eens een zogenaamd diner met glazige aardappels, een bonloos stukje vis en een of andere zelfgewrochte