| |
| |
| |
De barre wereld van een huisknecht
Dick van de Pol
Toen Jan Arends eens in een cafetaria tegenover een man met een duidelijk splinternieuw pak kwam te zitten, zei hij: ‘Wat een prachtig pak draagt u daar.’ ‘Ja, vindt u?’ zei de man. ‘Maar het heeft me dan ook een knappe hoop geld gekost. Wel driehonderd gulden.’ Jan Arends boog zich geïnteresseerd naar voren en zei: ‘Wat zei u? Ik verstond u even niet.’ De man, op luidere toon: ‘Dit pak heeft me dan ook driehonderd gulden gekost.’ ‘Sorry,’ zei Jan Arends, ‘ik ben een beetje hardhorend - wat zegt u?’ De man, vrijwel schreeuwend nu: ‘Dit Pak Heeft Driehonderd Gulden Gekost!’ ‘O’, zei Jan Arends, ‘ik heb u helaas niet verstaan, al zit u nog zo te schreeuwen. Waarom schrijft u het eigenlijk niet even op?’ Bijna stikkend van kwaadheid verliet de man daarop de zaak.
Jan Arends in 1972. (Foto: Eddy de Jongh.)
Jan Arends is een man van wie mensen die hem goed, of althans lang kennen, weten dat hij over het geheimzinnige vermogen beschikt
| |
| |
iemand die nog geen vlieg kwaad kan doen, tot de uitzinnigste buien van razernij te brengen.
Een legendarische pestkop.
En, bij vlagen, een onmogelijk mens; ‘een verscheurend dier’ zoals iemand die hem vaak van nabij heeft meegemaakt (‘Maar hou me er in godsnaam buiten’), hem typeert.
Wie zich, tijdens zo'n vlaag, het ongenoegen van Jan Arends op de hals haalt, kan beter een straatje omlopen of, als het heel erg is, tijdelijk een ander onderdak zoeken dan wel een geheim telefoonnummer nemen, om van aanhoudende, veelal nachtelijke strafexpedities verschoond te blijven.
Een paar weken geleden is er een verhalenbundel van hem verschenen, Keefman - zijn uitgever, Geert Lubberhuizen van De Bezige Bij, zag zich enige tijd daarvoor metterdaad gedwongen een ander telefoonnummer aan te vragen toen de verwikkelingen die aan de uitgave voorafgingen, van de zijde van Jan Arends in een soort van oorlog dreigden te ontaarden. ‘O, heeft-ie dat gedaan?’ zegt de schrijver nu, met een minzaam lachje. ‘Dat zou best eens zo kunnen wezen.’
Een zeer beperkte en vermomde weergave van de onrechtvaardige behandeling die hij zijns inziens van de uitgeverij ondervond, wordt gevormd door het verhaal De weldoener - zoals alle verhalen, die zonder uitzondering het psychisch gestoord-zijn tot thematiek hebben, op de een of andere manier een weerspiegeling zijn van de barre wereld waarin Jan Arends leeft, nu 47 jaar lang.
Hij werd op 13 februari 1925 geboren in de Haagse Schilderswijk, als een onecht kind. Van zijn achtste tot zijn dertiende jaar zat hij op de antroposofische Vrije School, een inrichting die sociaal ver verwijderd was van het milieu waaruit hij voortkwam. ‘Mijn stiefvader was een kolensjouwer, en die kinderen daar werden met de auto naar school gebracht. Ik werd op allerlei manieren gepest, gediscrimineerd om mijn plat-Haags. Je wordt uit je milieu getrokken, da's de pest. De frustraties die je daaraan overhoudt kun je beter op oudere leeftijd hebben, als je er beter tegen kan.’
Van zijn dertiende tot zijn achttiende zat hij op een katholiek jongensinternaat in Rijswijk. De kruisvaarders van St. Jan, waar hij ‘een van de weinige goeie periodes uit mijn leven’ beleefde en waar hij, ‘omdat het nu eenmaal een uitgemaakte zaak was dat ik geen hersens kon hebben’, het vak van schoenmaker leerde.
Hij ging er weg, niet om schoenmaker maar om huisknecht te worden. Het beroep van schoenmaker oefende hij later nog een paar keer uit, in tijden van grote nood en voornamelijk om een lap leer te kunnen stelen en van de opbrengst een paar dagen te leven - de
| |
| |
enige uitingen van crimineel gedrag die hem bekend zijn.
Maar in wezen is Jan Arends de eeuwige huisknecht, een door het lot gedrevene.
Wat hij verder ook allemaal gedaan mag hebben, en dat is véél - het zijn nooit meer dan zijsprongen geweest, variaties op één, onveranderbaar thema. Het is geen roeping, het is een veroordeling tot het huisknechtenschap - ‘zoals een ander homosexueel is, ben ik huisknecht,’ zegt hij, en hij weet dat hij, welke plannen hij ook maakt, er nooit van af zal komen.
Hij kan nu mooie serieuze voornemens met zichzelf hebben naar aanleiding van de publikatie van zijn boek, bij voorbeeld zich vestigen als schrijver en de Nobelprijs winnen, maar hij weet dat hij, als er weer een vrouw in zijn leven komt die een huisknecht zoekt, onherroepelijk voor de zoveelste maal voor de bijl gaat. ‘Dat is dan verrotte vervelend, maar dan zal ik het moeten aannemen.’
Waarom?
Het is het gevolg van zijn masochisme, een eigenschap waarvan hij zich tijdens zijn puberteit (‘De leeftijd dat je rare neigingen krijgt’) al bewust werd. ‘Het slaaf zijn bij een vrouw, dat is voor mij de manier om een vrouw te beminnen. Ik verwacht de totale slavernij. Zodra ze te aardig voor mij zijn, concessies doen, meehelpen met de huishouding, zeggen dat ik niet zo hard hoef te werken, dan is voor mij de aardigheid er alweer af.’
Hij is naar zijn eigen schatting tegen de honderd keer huisknecht geweest, in binnen- maar ook in buitenland. In vrijwel alle gevallen hield hij het niet langer dan twee, drie weken uit, vaak ook niet meer dan een paar dagen.
Advertentie van Jan Arends in de International Herald Tribune van vrijdag 2 november 1973.
| |
| |
‘De eerste dag, of de eerste paar dagen werk ik me compleet rot, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Dan krijg ik de pest in - dat is mijn dualisme: als ik stof loop af te nemen, kom ik in opstand omdat ik eigenlijk carrière wil maken, de Nobelprijs wil winnen, teksten wil schrijven. Ik voel me dan geïnspireerd om te schrijven, maar ik kan er niet toe komen. En op het moment dat ik een goeie baan ergens heb, als copywriter of zo, loop ik 's avonds de voorname buurten van de stad weer af om me aan te bieden als huisknecht. Het is gebeurd dat ik op een reclamebureau zat en 's avonds ging solliciteren als huisknecht bij de vrouw van mijn directeur - de volgende dag was ik ontslagen.’
Het in opstand komen tegen zijn lot wil dan nog wel eens bizarre vormen aannemen. Zowel in zijn omgeving als van hemzelf valt te vernemen dat hij zich doorgaans binnen zeer korte tijd nadat hij ergens is aangenomen, volslagen onmogelijk weet te maken.
Er gaan verhalen over hem dat hij, tijdens het opdienen van een diner, gekke smoelen naar de gasten liep te trekken als ze even naar hem keken; dat hij met opzet bij een bepaalde familie altijd een beetje wijn op het tafelkleed morste (‘Daar werden ze hels van’); dat hij 's morgens, ondanks herhaald vriendelijk verzoek, uit zijn bed weigerde te komen tot zijn werkgeefster radeloos en vervolgens razend werd.
Jan Arends is het soort huisknecht dat op het meest ongelegen moment tegen iemand kan zeggen: ‘Bent u eigenlijk bij de padvinderij’, als hij heeft gezien dat het familiewapen de Franse lelie voert, of: ‘Het spijt mij maar ik geloof dat ik u vanmorgen de pillen van de hond heb gegeven en uw pillen aan de hond’, of: ‘Wat u ook doet, mevrouw, u zult helaas nooit zo deftig worden als mevrouw...’ Volgens de overlevering presteerde hij het een werkgeefster bijna dol te draaien met het verhaal dat een dierbare vriendin (wier naam hij had opgevangen) plotseling uit Australië was overgekomen en aan de deur geweest, maar dat ze zou terugbellen - telkens als de vrouw des huizes dan even weg was, had de vriendin net toevallig even opgebeld of was ze langs geweest, helaas zonder adres of telefoonnummer achter te laten. Zo moet hij het ook eens hebben uitgehaald de jour van een zijner zeer voorname werkgeefsters op te luisteren met de mededeling dat mejuffrouw Die-en-die net had opgebeld om te vragen of de positie van huisnaaister nog vacant was - de naam was in dit geval die van een dame van wie de meeste aanwezigen wisten of vermoedden dat de heer des huizes in het geniep een verhouding met haar had.
‘In zo'n positie,’ zegt hij, ‘krijg je gauw macht over mensen. En
| |
| |
daarvan ga je gebruik maken. Vooral als je na een paar dagen sexueel toch niet meer aan je trekken komt. Als ik bij zo'n wijf kom - het zijn altijd wijven, nooit vrouwen, dat vergroot de haat die ik ervoor voel - beleef ik daar mijn plezier aan 's avonds alleen in bed. Ik wil nooit met zo'n wijf naar bed als ik er werk, ik knap het alleen wel op. Maar na een paar dagen is de lol er alweer af.’
‘Ik zet advertenties: Nette huisknecht biedt zich aan of soms lees ik ze waarin er een wordt gevraagd. Dan zie ik meestal al aan de enveloppe of het wat wordt - het moet bij voorkeur een blauwe of rose zijn, met zo'n dik, bazig handschrift erop. Dan moeten ze zelf mooie dikke benen en billen hebben, een grote bek, en gelakte nagels - dat is verblindend mooi als ze met hun vinger wijzen dat er nog stof ligt. Ze moeten groot zijn, liefst tussen de dertig en veertig.’
‘Kijk,’ zegt hij, terwijl hij in het restaurant van het Amsterdamse hotel Polen een vrouw aanwijst die aan zijn eisen voldoet, ‘kijk, dat is er zo een. En daar ben ik dan huisknecht. De betere kringen ten voeten uit. Vrouwen die op grond van de mazzel van hun man een grote bek opzetten tegen me. Ze moeten mooie meubeltjes hebben en mooi ondergoed - daar zit ook nog iets van fetisjisme in.
Ik ken niets fijners dan bij zo'n wijf op de knieën liggen om haar haar schoenen te helpen aantrekken. Voor zoiets ben ik bereid om heel wat op te offeren.’
Daarvan geeft hij enkele voorbeelden: hoe hij terwille van zijn abstracte, eenzijdige relatie een paar dagen als huisknecht werkzaam was in een Amsterdams massage-bordeel, hoe hij er niet voor terugdeinste mannen een handje te helpen bij hun bevrediging in een Utrechtse gelegenheid, uitsluitend ‘ter meerdere glorie van’ de dame die de zaak dreef.
‘Lekker is wanneer ik gehoorzaam ben en hard werk, de totale slavernij, dat is pure lustbeleving. Leuk is mensen hels te maken, dat is ook lustbeleving maar niet sexueel. Mevrouw Vasalis, de dichteres en psychiater, heeft me eens uitgelegd dat masochisme in alles doorwerkt, niet alleen sexueel. En dat is waar: ik heb altijd alles afgebroken.’
‘Ze lezen zo'n advertentie en ze denken: hé, een huisknecht, da's ook een idee. En dan kopen ze gekleurde jasjes voor me en schorten en na veertien dagen blijven ze zitten met de hele uitzet.
Dan heb ik mijn lol gehad.
Het is goedkoper dan naar de hoeren gaan. Want als ik allemaal zou moeten laten opvoeren wat ik aan zo'n wijf beleef, en dat in zo'n omgeving, dan zou me dat wel duizend gulden per dag kosten. En nu verdien ik er nog wat aan.
Niet veel natuurlijk, want ik vraag altijd een zo laag mogelijk salaris
| |
| |
en een rottig zolderkamertje. Hoe slechter ik het heb, zoveel te liever het mij is. Slecht eten, een rotbehandeling, weinig geld, een smerig, donker kamertje - als ik het een beetje goed krijg knap ik onmiddellijk af.’
Dat moment komt doorgaans zeer snel. En dan vertrekt Jan Arends weer, spoorloos, na bijvoorbeeld de vloer met groene zeep te hebben ingesmeerd en de meubelen op een hoop te hebben gedreven (‘Ik zag een pot boenwas staan en een pot groene zeep. Dan komt het plotseling over me, ik weet niet wat dat is - ik nam de groene zeep in plaats van de boenwas. Dat is een soort creativiteit. Toen ben ik hem met mijn koffertje met kleren gesmeerd’), of na de trap met slaolie te hebben ingevet, of na zijn werkgeefster het geld dat hij nog tegoed had in het gezicht te hebben gedrukt onder het motto: ‘Koop er maar schoenen van voor je kinderen, die hebben het harder nodig dan deze dronkelap’, of na het gas zo hoog mogelijk onder het eten te hebben aangezet.
‘Ach, ze vragen er tenslotte zelf om. Ze geven het je gewoon met de paplepel in.’
Jan Arends is niet altijd huisknecht geweest; tussendoor deed hij ook wel eens andere dingen.
Zo was hij onder veel meer gedurende korte tijd krantenbezorger in Den Haag (‘Toen ik een keer op mijn donder kreeg van zo'n wijf dat ze de vorige dag de krant niet had gekregen, pakte ik hem uit haar handen en zei: Dan krijg je hem vandaag ook niet. - Dat soort geintjes, weet je wel.’), ijsboer (‘De kinderen zeurden de hele dag of ze een ijsje van me mochten hebben. Op het laatst heb ik de hele kar leeggeschept en gratis uitgedeeld en die vent opgebeld dat hij daar en daar zijn kar kon komen halen’), broodbezorger (‘Daar moest ook geld bij. Ik liep vaak in shorts en die wijven klaagden dat ze geen brood meer wilden hebben van zo'n vieze bakker’), hotelportier in 's-Hertogenbosch (‘Als zo'n wijf me dan een kwartje fooi gaf, zei ik: Ach mevrouw, laat maar zitten, en gaf het terug. - Dat heb ik ook wel eens met mijn salaris als huisknecht gedaan’), fabrieksarbeider en copywriter.
‘Ik ging naar Zweden omdat ik huisknecht wilde worden. Ik ging altijd naar het buitenland om huisknecht te worden omdat ik dacht dat ik me aan die wijven daar pas totaal zou kunnen onderwerpen. Vroeger wilde ik altijd naar Gelderland, want ik dacht dat ik daar zou vinden wat ik zocht. Nu denk ik aan Turkije, die ambassades en zo; volgens mij is dat nú een heel mooi land voor masochisten.
Maar toen ging ik naar Zweden. En ik kwam niet in de huishouding
| |
| |
terecht, maar in de Scania Vabis-fabrieken. Daar ben ik een half jaar gebleven en heb toen alles wat ik gespaard had in één week opgemaakt.’
Tussen de bedrijven door was Jan Arends ook zwerver, liet zich dan bij allerlei gemeentes inschrijven om in aanmerking te komen voor sociale uitkeringen tot hij werd opgepakt, gooide op een dag zijn koffer waarin hij al zijn eigendommen placht te vervoeren in een gracht omdat hij bezit als iets hinderlijks ervoer. ‘Daar heb je alleen maar last van.’
Een kleine twintig jaar geleden raakte hij enige tijd vast in Amsterdam - hij werd copywriter, aanvankelijk als freelance (‘Ik dacht dat het een soort artistieke grap was, tot ik merkte dat er een hele industrie achter zat’), later in vaste dienst bij Nijgh en Van Ditmar.
Hij hield het zeven maanden vol, haalde ondertussen geintjes uit als het met verdraaide stem opbellen van mensen met de melding: ‘U bent op staande voet ontslagen’ en het met grote smaak opeten van broodjes rosbief in het bijzijn van mensen die om religieuze redenen geen vlees aten, wist de uiterst goedaardige directeur buiten zichzelf te krijgen - en ging toen maar weer ‘het huisknechtenpad op’. (‘Mooie uitdrukking eigenlijk, net zoiets als het dievenpad’.)
In die tijd begon hij met schrijven, niet alleen van reclameteksten waarvan hij achteraf is gaan vinden dat ze eigenlijk verzameld zouden moeten worden uitgegeven (‘Het gaat beter in bed met Janssen en Tilanus - dat is 't begin van de moderne reclame geweest’), maar ook van literair werk. Het gevolg was een novelle, die onder de titel Lente/Herfst verscheen (‘Er zijn geloof ik honderd exemplaren van verkocht’) en die nu in zijn bundel Keefman enigszins ingekort is herdrukt als Vrijgezel op kamers, een uiterst somber en beklemmend relaas van een man die in een van daglicht en iedere vorm van comfort verstoken kamertje geheel verloedert onder het schrikbewind van zijn hospita, tot hij tenslotte, als zoveel van zijn personages, in een inrichting voor geestelijk gestoorden belandt.
Het is een thema dat de schrijver uit eigen ervaring niet onbekend is - hij heeft totnogtoe zo'n 4 à 5 jaar in diverse inrichtingen doorgebracht. Twintig jaar geleden begon het al met opname in Endegeest, daarna heeft hij onder meer in Beilen gezeten, in een Haarlemse alcoholistenkliniek, in de Amsterdamse Valeriuskliniek en drie jaar, tot vorig jaar zomer, in het Willem Arntsz Huis in Utrecht. Momenteel verblijft hij in Paviljoen III van het Wilhelmina Gasthuis in Amsterdam.
‘In Utrecht had ik het heel goed, een eigen kamer met uitzicht op
| |
| |
een rooie beuk. Ik mocht altijd uitgaan om te eten in de stad. In het Arntsz Huis hebben de mensen nog bestaansrecht. In de meeste andere inrichtingen kun je niet meer tot gestalte komen, daar zijn de mensen onderworpen beesten. Uit Utrecht had ik nooit moeten weggaan. Daar heb ik het verhaal Keefman geschreven.
Hier in Paviljoen III heb ik het ook niet slecht. Ik zit er nog maar kort, sinds 16 december. Ik vond dat het weer eens tijd werd. Ik hoorde van mijn bankier dat mijn geld op was. Nou ja, ik was stomdronken, en dan word ik depressief. Ik heb vroeger verschillende keren aan zelfmoord gedacht, het ook wel geprobeerd, maar het is altijd écht mislukt. Op het laatst weet je niet meer hoe je het moet doen.’
(Iemand die hem goed kent, zegt dat hij hem een keer in het café tegenkwam met kerven in zijn arm ‘die zo diep waren dat je er een vinger in kon leggen’. ‘Ik heb alles geprobeerd, maar ik weet het nou echt niet meer,’ zei hij. ‘Wat moet ik doen?’ Een gedachte die, verbonden met theatereffecten en chantage-elementen, ook een paar maal in zijn verhalen opduikt.)
‘Je hebt maar een beperkt aantal middelen,’ zegt hij. ‘Het is een verschrikkelijk lot, want op het laatst ben je bijna aan jezelf verplicht het goed te doen. Als je het aldoor weer probeert, zou je het uit zelfrespect tenslotte echt moeten doen. Je hebt een doodvonnis van jezelf op zak.
Maar ik denk er nu in de verste verte niet aan. Het gaat goed met me. Ik mankeer toch niets? Met de mensen in Paviljoen III heb ik een uitstekende relatie. We praten veel over waarom je er bent, ik schaak - voor lezen heb ik geen rust. Ze zeggen wel eens: krijg het heen en weer. Nou, dat is wat ik heb. Het verschil met de meeste andere inrichtingen is dat ze daar de strijd hebben opgegeven, maar hier werken de mensen nog aan zichzelf. En het eten is er goed. Hier, zo'n prak eten als ze ons nu in Polen durven voorzetten, die zou ik in Paviljoen III allang tegen de muur hebben gesmeten. En als huisknecht zou ik jarenlang schuldgevoelens hebben gehad als ik de mensen zoiets te eten had gegeven.
Nee, ik heb het er niet slecht. Ik mag weggaan wanneer ik wil. En het is maar tijdelijk. Ze zijn nu bezig een huis voor me te zoeken. Ik heb allerlei urgentieverklaringen. Kan jij niet een advertentie voor mij in Vrij Nederland zetten? Zoiets als: Begaafd schrijver biedt zich aan of zo. Gewoon tussen de tekst.
Je weet nooit wat er op komt. Ik wil me nu echt gaan installeren om een degelijk oeuvre op te bouwen. Een eigen huisje, met een
| |
| |
typemachine en wat flesjes Guinness-bier, en geen medicijnen want dat werkt slecht op elkaar. En dan wil ik vier uur per dag serieus gaan werken - de rest laat ik aan mijn inspiratie over. Ik wil de Nobelprijs krijgen, volgens mij heb ik daar recht op.’
Woonvergunning voor Jan Arends' laatste adres: Roelof Hartplein 4 V, Amsterdam.
‘Het is in ieder geval zo dat ik mezelf bepaalde talenten toeken. Ik ben beter dan Bomans. Ken je het werk van Topor? Dat vind ik machtig mooi. En Dostojewski en Gogol - ik geloof niet dat ik zo groot ben als zij, maar ik voel me wel verwant met ze. Als ik Gogol gelezen heb, voel ik altijd de aandrang om te schrijven. Bij Dostojewski niet, die is te groot voor mij, dat kan ik niet benaderen.’
‘Zeg, als jij nou een flink groot stuk over me schrijft, dan heb je een kans dat ook mijn gedichten weer herdrukt worden. Die heb ik een jaar of vijf geleden geschreven. Ik zat toen bij een graaf in België, een hele rijke man die er nooit was. Ik heb op het huis gepast. Dat had niets met masochisme te maken. Ik had het er goed. En in die tijd heb ik ook een toneelstuk geschreven, een persiflage op de Planta-affaire.
Daar heeft nog een bedrijf van in Gard Sivik gestaan. Anty Westerling wilde het wel voor het Piccolo-theater in Rotterdam hebben, maar we kregen ruzie. Zij wilde dat ik het terugbracht tot een éénacter en zij zou dan verder wel uitmaken wat er met mijn
| |
| |
stuk gebeurde. We kregen ruzie omdat zij zo bazig deed en omdat ik vreselijk eigenwijs ben. Toen heb ik het aan Van Paridon aangeboden, die had geloof ik twee jaar nodig om het ongelezen terug te sturen. Daar kan ik zó kwaad om worden.
En het is niet leuk om met mij ruzie te krijgen, want dan kan ik vreselijk drammen en schelden. Als ik driftig word, dan ben ik heel extreem, ga meteen over moord roepen - maar nu heb ik daar geen last van. Ik heb heel serieuze plannen met mezelf. De Nobelprijs, dat komt me toe.’
‘Voor het eerst van mijn leven heb ik nu een eigen zaak. Iedere ochtend als ik wakker word, ben ik honderd gulden rijker - als dat boek tenminste een beetje verkocht wordt. Dat tikt lekker aan.
Ik ben ook op het Boekenbal geweest. Dat is een prestige-zaak, daar moet je naar toe als je schrijver bent geworden. Er stond een vent en ik kon er niet langs, ik zei: Mag ik even passeren? Hij reageerde niet. Ik zei wat harder: Mag ik even passeren? Nog niets. Toen zei ik: Parlez-vous fraçais? Hij draaide zich onmiddellijk om en zei: Oui monsieur, naturellement. Toen zei ik: Wil je dan even heel snel opsodemieteren?’
Hij grinnikt.
Jan Arends leest uit eigen werk op het Boekenbal dat op 23 februari 1973 plaatsvond in studentencentrum Uilenstede te Amstelveen. (Foto: Magda Dam.)
| |
| |
Jan Arends op het Boekenbal van 23 februari 1973 in studentencentrum Uilenstede te Amstelveen. Op de bovenste foto met Johnny van Doorn (rechts); onder met Simon Vinkenoog. (Foto's: Magda Dam.)
| |
| |
‘Ach ja, zo gaat dat. Maar als er nou weer zo'n wijf naar me toe komt of ik stof wil helpen afnemen - dan zal ik eraan moeten geloven. Er zit niets anders op. Maar het duurt gelukkig altijd maar kort - dan kan ik tenminste weer gaan schrijven. Wist je trouwens dat het heel goed is voor je conditie? Stof afnemen is zeer zware gymnastiek. Waarom denk je anders dat wijven ouder worden dan mannen?’
‘Een jaar of wat geleden heb ik nog eens bij een gravin in Parijs gewerkt, een heel mooi wijf. Die had een ouwe keukenmeid in dienst die elke dag dronken was. Toen dacht ik: dat lijkt me het ideaal, zo wil ik later ook worden - helemaal verworden door de drank en de dienstbaarheid.’
‘Zeg, weet je waar ik bang voor ben? Dat ik nooit meer een baan als huisknecht kan krijgen als de mensen dit stuk over me lezen. Of denk je dat het wel meevalt?’
Uit: Vrij Nederland, 11 maart 1972.
|
|