op de stoep van het vriendelijk huis, waar hij deze gave ontvangen had.
De menschen, die hem tegenkwamen namen, voor zoover ze het vrouwelijk geslacht uitmaakt en de rokken bij elkaar, de mannen passeerden met een omwegje.
Overal schuwde men hem.
Dien nacht sliep hij in een hooiberg in een boerderij aan den Rotterdamschen straatweg.
's Morgens, toen de boer in zijn schuur kwam, zag hij Key uit het hooi koekeloeren.
De boer trok Key aan zijn neus, begrijpende dat er nog iets aan hem vast moest zitten.
Daar hetgeen er aan Key vast moest zitten niet veel aanstalten maakte om te voorschijn te komen, schreeuwde de boer:
‘Hei daor Krelis, steek eens met de hooivurk in de berg, 'k geloof dat er een lijk in zit.’
Key's nieuwe baas scheen het niet op deze steekproef te willen laten aankomen, er kwam althans direct groote beweging in het hooi en weldra stond hij voor het boertje, dat een onbeschrijfelijk slimmen glimlach op zijn gelaat had.
‘Wie heeft jou gezegd, dat je d'r in mocht.’
‘Hei je geen boterham,’ ontweek de bedelaar aan wien niet voor het eerst zoo'n soort vraag gesteld werd.
Het gesprek verliep verder nogal vriendschappelijk en zelfs reikte de meid hem op een afstandje een snêe brood over het onderdeurtje van de keuken.
‘Je kan nooit wete, wat zulke lui bij d'r hebben,’ verklaarde ze zich nader aan de boerin.
Zeker was het, dat de geheele boerderij opkikkerde, toen de bedelaar van het erf was, want er lag een dikke laag wantrouwen op aller gelaat, omtrent de bedoelingen van Key's nieuwen baas.
Het werd een dag van bedelarij.
Dat ging op de boerderijen niet zoo heel makkelijk, want ze zijn daar goed gesorteerd in allerlei bloed-