| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX.
Kareltje doet een gelukkige vondst en Fransje blijkt bekocht.
Kareltje, het zoontje van den uitdrager Blom, was sedert hij van school gekomen was, behulpzaam in vaders zaak.
Zijn werk bestond voorloopig hierin, dat hij 's morgens gewapend met een grooten jutezak vuilnisbakken nasnuffelen moest en miniatuur vuilnisbelten openkrabben om te zien of er nog iets te vinden was, waar vader zaken mee zou kunnen doen.
In de handen van dit onderzoekende jongmensch vielen Key en Pil den volgenden morgen en hij verloste ze uit het riool, waar de wraak van den bedienaar hen ingetrapt had.
De vondst verheugde Kareltje blijkbaar zoo, dat hij direct met het edel broederpaar huiswaarts stevende en de rijke vondst aan zijn vader toonde met het opgewonden gezegde, dat intusschen niet weinig vleiend voor Key en Pil was:
‘Kaik is, 'n paar voetbalschoene. Soo goed as nieuw!’
De oude Blom bekeek het paar met dien kennersblik, waaraan zelfs een schrap op Key's neus van jaren terug niet ontging, en kon niet besluiten hen voor nieuw aan 't publiek aan te bieden. Waarschijn- | |
| |
lijk was de ongeneeslijke scheelheid van Pil daar mede debet aan.
Hoe het ook ware, Kareltje werd belast het schoenenpaar een extra flinke beurt te geven en reeds aan den middag van dien dag zagen zij er weer zoo heerlijk bruin en soliede uit, dat het scheen of de glorietijd nog aanbreken moest. Een voetballer van 't slag van Flip had een moord voor hun bezit willen doen.
Toen werden ze te koop gehangen aan een knop van de deur van den uitdragerswinkel en magnetiseerden uit het publiek allen, die Het Bruine Monster vereerden.
Een enkel voorbijganger kneep hen eens in den neus en dat vluchtig onderzoek eindigde meestal met een vleiende opmerking voor Key of Pil.
‘Keihard!’ klonk het dan en dat beteekent voor een voetbalschoen evenveel als een 10 voor een H.B.S.'er als uitslag van zijn repetitie of een summa cum laude voor een student.
Vooralsnog werd er gèèn kooper gevonden.
Wel deed de een en ander een bod, maar de koopkracht van het publiek stuitte botweg af op de overvragingsmanie van Blom.
Blom stond Dinsdags en Zaterdags op de markt en getrouw werden op die dagen Key en Pil aan een spijker in z'n tent gehangen.
Dat was daar geen ongezellige plaats voor voetbalschoenen met psychologische neigingen, want ze hingen daar in 't volle, rijke, voortgolvende marktleven.
Hoewel het gezicht van die alsmaar sloffende juffrouwen met of zonder sleep kinderen aan rok of boezelaar, met of zonder kinderwagen, wel eens vervelend kan worden.
Het loven en bieden hield den ganschen dag ook niet op.
‘Ik geef een kwartje.’
‘Doe er vaif centjes bij.’
| |
| |
‘Nee,’ en de kooper ging weg, maar de koopman zette de hand voor den mond en schreeuwde door 't marktgejoel:
‘Hei, hoor nog ereis.’
Zoo ging het door.
En tusschen dat alles scharrelden kinderen, die telkens weer verdwaalden in de kramenzee, jankten om moeders, die in doodsangst hun schatten zochten.
Op de markt slenteren alle menschen en 't werd misschien wel een manie van Key en Pil om begrootingen te maken, hoeveel zolen dat slenterig geroezemoes wel verslijten kon.
Over 't rumoer heen schel geschreeuw van hen die hun waren aanprezen of aanzòngen.
Naast Blom stond een kerel, die niets anders deed dan zingen en als de menschen dan even een stukje goed van hem opnamen om het deskundig tusschen duim en wijsvinger te wrijven (men schijnt zoo de deugdelijkheid te kunnen vaststellen!), waarna ze meestal niets ontdekten en dan toch nog onmogelijke vragen deden in de richting van qualiteit en of het in de wasch goed bleef (dat vragen vrouwen altijd), dan zòng hij hen de inlichtingen in het gelaat. Een tweede vraag werd dan ook meestal van achter de veilige dekking van een neusdoek gedaan.
‘Bij Jààààp. Bij Japie mot je zijn!’
Aan den anderen kant werd Blom geflankeerd door een kerel die den ganschen dag aandachttrekkerig op een horen stond te blazen.
Blom zelf volgde een ander systeem. Hij deed net of 't hem niets schelen kon. Met de grootste onverschilligheid beantwoordde hij vragen betreffende z'n waar en soms draaide hij manifestant iemand den rug toe, die juist neigingen toonde om te gaan koopen.
't Bracht Blom menig klantje.
Hoeveel hij echter verkocht, met Key en Pil deed hij vooralsnog gèèn zaken. Natuurlijk was voor dit befaamde broederpaar een avontuurlijker weg be- | |
| |
schikt langs welken zij aan den man zouden komen.
's Middags om vier uur, wanneer de school uit ging, kwam er steeds een net kereltje voorbij, wiens oogen ongemeen schitterden, toen hij Key en Pil voor 't eerst ontdekte.
Weldra kenden, Key en Pil hem, omdat hij zoo'n gansch bijzondere belangstelling aan den dag legde en hen iederen keer weer heel lang met teedere liefde beschouwde.
Eens had het bedeesde jochie het gewaagd om Key in den neus te knijpen en er ging een schok door zijn tenger lichaampje; 't was hem aan te zien, dat hij zich geweld moest aandoen om de schoenen op dat oogenblik niet met één greep van zijn kleine handjes weg te stelen.
O, wat een zielige hunker in dat kleine jong naar het rijke bezit van Key en Pil.
Op een dag kwam hij weer!
Hij zag er niet meer zoo stralend uit en 't leek wel of zijn oogjes wat onrustig stonden; onder zijn blouse bobbelde iets.
Hij trad bedeesd binnen en haalde uit zijn blouse een paar keurig nette, bruine jongenheeren schoentjes; echte aristocraatjes in de schoenenwereld.
Verlegen stapte hij op Blom toe, die ook tegen dezen jeugdigen klant zijn taktiek van onverschilligheid niet liet varen. 't Bracht het ventje nog meer in de war.
‘B... ba.. baas... wilt u... d.. die schoenen... koopen?’
Blom keek over zijn schouder naar de schoenen en scheen nu eerst den klant te ontdekken.
‘Wat wou je?’
‘Of... u... astublieft... d.. die schoenen koopen wou?
‘Wat mot ik daarmee an?’ gromde Blom, die ze met één blik al getaxeerd had.
‘Koopen,’ vond het ventje.
| |
| |
‘Koopera,’ glimlachte Blom verachtelijk, ‘ze benne ommers niks waard.’
't Jochie verstijfde!
‘Wil u... ze dan... misschien astublieft ruilen voor die’ - en 't jochie wees met stralende verrukving op Key en Pil - ‘voetbalschoenen.’
Over dat aanbod was Blom zelfs verbaasd, maar hij herstelde zich aanstonds en lachte:
‘Ja, as je d'r nog drie gulden bij kan legge.’
't Jochie verbleekte.
‘Eén... kwartje heb ik ge.. gespaard.’
‘Dan moet je er nog drie kwartjes en twee gulden bijsparen.’
Toen gingen de schoentjes weer in de blauwe marine blouse met het witte kraagje en 't ventje wilde weg.
‘Hoor eens, kereltje,’ zei Blom, ‘ik zie, dat je die voetbalschoenen graag hebt...’
‘Ja, meneer,’ bekende 't ventje gretig.
‘Nou dan zal ik eens gul zijn. Geef mij je kwartje en je schoenen - ik heb er eigenlijk niks aan - ('t jochie sidderde). Nou hier heb jij de schoenen. Zeg nu maar eens, dat Blom een kwaje vent is.’
Neen, dat vond het ventje ook en met een gezicht, dat straalde van groote vreugde, stopte hij Key en Pil onder zijn blouse inplaats van de aristocraatjes
| |
| |
en ging weg, als een hazenwind, bang dat Blom - die ‘goeie’ Blom - nog berouw zou krijgen van zijn gulle bui.
Dit geval had zich afgespeeld vóór tweeën en 't jochie spoedde zich dus nu naar school en hijgend kwam hij nog juist binnen bij 't luiden van de bel.
Het trof slecht, dat het kastje in zijn bank te vol was om er de schoenen nog in te bergen, enfin, dan zou hij ze maar in zijn blouse houden, misschien kreeg hij wel geen beurt van meester.
't Ging dan ook werkelijk heel lang goed.
Fransje Merenveld zat stil, zelfs héél stil, stiller dan anders, maar zijn oplettendheid was minstens even ver zoek als zijn beweeglijkheid.
Zelfs wist hij niet eens, dat de Rekenles, die hem een beurt voor het bord bespaard had, voorbij was en de aardrijkskundeles aangevangen was.
Plots werd Fransje opgeschrikt uit het rijk der droomen, dat bij deze gelegenheid overbevolkt was met voetbalschoenen en voetballen.
Frans Merenveld, welke stad ligt er aan 't meer van Genève?’
Stilte!
‘Nou, Frans, dàt is toch niet moeilijk?’
‘Ik weet het niet, meester,’ bekende Fransje.
‘Kom dan eens voor de kaart en wijs het meer van Genève eens aan.’
Daar had je de poppen aan het dansen.
Nog één poging deed Fransje om zich te redden door te zeggen, dat hij ook dàt niet wist, maar die mislukte.
Heel langzaam stond Fransje op uit z'n bank en kwam met looden schoenen (twee paar) naar 't bord.
De bult in zijn blouse was niet te verbergen.
Achter zich hoorde hij meisjes gichelen en een poging om door intrekking den buik te verbergen maakte hem zoo belachelijk, dat meester aanstonds lont rook.
‘Wel Frans, wat heb je een buik, jong?’
| |
| |
Fransje bloosde diep en de meisjes gingen vrijmoediger gichelen.
‘Of zit er wat tusschen?’ informeerde meester.
Tot eenig antwoord haalde Fransje zijn voetbalschoenen één voor één uit zijn marine blousje, waarop een lachsalvo door de klasse dreunde en Fransje legde aan meester uit, dat hij ze mee genomen had in het lokaal, omdat hij bang was geweest, dat zulke prachtige voetbalschoenen op de gang zeker gestolen zouden worden.
‘Wat een wantrouwen, jongen,’ meende meester, die dadelijk begreep hoezeer de schoenen verkeerde neigingen bij Fransje hadden vermogen op te wekken, ‘ga ze maar gerust ophangen, hoor. Ze hangen er om vier uur nog.’
Fransje voerde het bevel uit.
Om vier uur waren Key en Pil nog niet gestolen.
Fransje haalde ruimer adem.
***
‘Kaatje’ en mevrouw Merenveld kwam de keuken binnen stuiven, ‘waar je toch die Zondagsche schoenen van Fransje gelaten hebt, is me een raadsel.’
‘Mijn ook, mevrouw.’
‘Ja, maar jij hebt ze het laatst gehad.’
‘Ja en toen heb ik ze sebiet in de schoenekast gezet.’
‘Maar dat kàn niet, Kaatje. Ze staan er niet.’
Kaatje haalde de schouders op.
‘Kun je je niet herinneren,’ begon mevrouw weer, ‘waar je ze het laatst gezet hebt?’
‘In de kast en verder herinner 'k me geen sikkepit,’ bitste Kaatje ongeduldig.
‘Maar dat is onbegrijpelijk.’
Kaatje keek mevrouw onderzoekend aan en begon in de meening te verkeeren, dat mevrouw, die telkens weer over die schoenen begon te teemen, haar
| |
| |
lichtelijk verdacht van oneerlijke handelingen met de schoenen van haar zoontje Frans.
Dat was te veel voor het eerlijke gemoed van Kaatje.
Ze zette dan ook haar handen in de zij en uit haar oogen blikte een ultimatum.
‘Ze kunnen toch niet wèg loopen,’ teemde mevrouw.
‘Ik heb ze niet gestòle,’ nijdigde Kaatje.
‘Er moet toch wat mee gebeurd zijn,’ vond mevrouw.
‘Dan hèb ik ze gestòle,’ besliste Kaatje furieus.
‘Ach, dat zeg ik immers niet, Kaatje,’ zei mevrouw, die toch echter niet geheel zonder verdenking was.
Had Kaatje geen broertjes?
Waren de ouders van Kaatje niet heel arm?
‘Maar dat bedoèl uwes,’ viel Kaatje uit. Het was haar aan te zien, dat de oorlogsverklaring ging komen.
‘En omdat uwes dat bedoelt, al zegt uwes het niet, daarom bedoel ik, dat ik mijn dienst opzeg en ik zeg het uwes meteen, zooals ik het zeg. Want met dieve moet uwes niet te doen wille hebbe...’
‘Maar Kaatje.’
Doch Kaatje eenmaal ten strijde getrokken was niet meer tot bedaren te brengen en nu ze toch eenmaal bezig was, werd ze in haar woede hoe langer, hoe brutaler en tenslotte werd mevrouw ook nijdig.
Het einde was, dat Kaatje definitief ontslag kreeg.
Waarna mevrouw Merenveld het geheele huis ondersteboven haalde, beginnende bij den zolder.
Echter zonder resultaat!
| |
| |
Haar laatste hoop was nu nog gevestigd op den eigenaar van de Zondagsche schoentjes: Fransje.
Hoewel het eigenlijk zoo goed als zeker was, dat die er heelemaal niets van af zou weten.
Toen Fransje dan ook thuis kwam, werd hij direct ondervraagd.
Fransje loog.
Fransje mocht immers niets weten.
Maar in Fransje ging een stemmetje spreken en dat stemmetje joeg hem tijdens het verhoor een hoogrooden blos naar de wangen en deed hem hakkelend spreken en zenuwachtig aan zijn marine-blousje plukken.
Fransje voelde: hij kòn niet blijven jokken.
En de blos werd zijn val.
Want de argwaan van zijn mama werd daardoor wakker, waardoor 't verhoor scherper werd.
Toen viel Fransje door de gebruikelijke mand.
Met kleine hakkelzinnetjes en onder dikke tranen vertelde hij aan zijn mama van de verleidelijke voetbalschoenen, van zijn ijvrig sparen, van zijn moeilijk besluit om de Zondagsche schoenen te ruilen voor die fijne voetbalschoenen met die keiharde neuzen.
Er volgde een zeer ernstige vermaning voor Fransje en mama stelde hem in 't uitzicht, dat papa niet malsch zou zijn, als hij het hoorde.
Toen klom een groot berouw in Fransje's hartje.
En hij wenschte zijn Zondagsche schoentjes terug.
Papa liet het volgens de moederlijke voorspelling niet bij een vermaning en gaf Fransje-lief een pak voor zijn broek, dat het klonk als een losbranding van een machinegeweer.
Toen moest Fransje Key en Pil aan zijn hand torsend, met den heer Merenveld naar den uitdrager Blom, die echter op het nijdige verhaal van den heer Merenveld een heel kalm bescheid gaf, zoodat het wel leek of Fransje's papa een klant was:
| |
| |
‘Ze benne gekoch.’
En hij haalde zijn schouders op.
En dan... de Zondagsche schoentjes waren al verkocht.
De heer Merenveld maakte zich hoe langer, hoe nijdiger en voegde Blom toe, dat hij misdadigers van jongens kon maken op die manier, waarop Blom ijskoud repliceerde:
‘Dat mot dan in 't bloed zitte.’
Zoo dropen pa Merenveld, Fransje, Key en Pil weer af, zonder den minsten indruk op Blom gemaakt te hebben.
Dien avond koelde papa zijn restanten woede dus nog op zijn zoon met misdadigen aanleg, die in 't bloed moest zitten en nam hem de voetbalschoenen af, die Fransje nooit meer gezien heeft.
De twist tusschen mevrouw en Kaatje was natuurlijk door de veranderde omstandigheiden verzoend en in de vredesvoorwaarden stond onder meer vermeld, dat mevrouw ‘as er wat vermist werd d'r eige zoontje maar most verdenke’, althans eerder dan de getrouwe Kaatje. Dat Kaatje van haar kant mevrouw weer met dezelfde onkreukbare trouw zou dienen als voorheen, waarvoor mevrouw twee kwartjes opslag per week gaf plus haar toestemming, dat Kaatje haar vrijer 's Woensdagsavonds in de keuken mocht ontvangen, stond vast.
Het is niet aan te nemen, dat Fransje zijn ‘misdadigen aanleg’ verder ontwikkeld heeft, waar papa dien in zijn aanvang al zoo krachtdadig gefnuikt had en bovendien waar het berouw bij Fransje zoo eerlijk oprecht was.
Key en Pil werden natuurlijk weer smadelijk de dupe van het heele geval.
Reeds den volgenden morgen werden ze op hoog bevel door Kaatje half onder 't vuil in den aschbak gestopt en voor de deur gezet in afwachting op verder vervoer op stadskosten.
| |
| |
Een schrikkelijk visioen van eenzaam wegsterven op een stinkende vuilnisbelt doemde voor Key en Pil op.
Ach, had die beste Frans hen slechts daar vermoed en voorzeker zou hun troostelooze aanblik hem geïnspireerd hebben om al de gestrengheid van zijn
papa te trotseeren en de beroemde schoenen te verlossen om ze clandestien te vertroetelen.
Echter niet alzoo.
Doch een lot als voorzegd werd in dat visioen, was hen geenszins beschoren.
Nog zou hun roem een wijle geprolongeerd worden
Want op dit oogenblik waren een paar rasechte Rotterdamsche jongens bezig om van 't eerste huis van de straat af alle vuilnisbakken om te keilen.
Ze deden dat niet uit baldadigheid. Ach, neen!
Een kwajongen denkt bij zoo iets niet na. Weet niet eens, dat een groot mensch zich daaraan wel eens zou kunnen ergeren en voelt zich als bij intuïtie geroepen alle voorwerpen die zich op zijn weg naar school voordoen, omver te trappen.
| |
| |
Ook den weg van deze twee Rotterdamsche burgers in spe teekende zich door omvergeworpen emmers water en vuilnisbakken, weggeslingerde deksels en eenzame hoopjes vuil uit de bakken gerold.
Ja, de jongens zorgen er wel voor, dat de reinigingsmannen hun broodje moeten verdienen.
Zoo was dit edel paar dan genaderd tot den vuilnisbak voor No. 58.
Met één trap kantelde deze.
Nog een enkelen grijnzenden blik wierpen de baldadelingen op het uitgestorte vuil, toen wierpen ze zich onverwachts, snel als 't weerlicht op twee donkere voorwerpen, die hen schenen te magnetiseeren.
Zonder ook maar iets te zeggen hadden ze er zich opgeworpen, ieder voor zich in de stille hoop, dat hij de geliefde voorwerpen het eerst mocht te pakken hebben.
Hun bollen bonsden tegen elkaar, terwijl ze beiden tegelijk in het vuil wentelden; ze voelden niets.
Het resultaat was niet onbevredigend en scheen al dadelijk een oplossing in zich te houden, want ieder had één schoen.
Maar ieder scheen het op 't heele paar voorzien te hebben en daaruit ontspon zich een korte, maar hevige strijd.
‘Geif hier,’ schreeuwde Willem.
‘Geif hier,’ schreeuwde Henk.
‘Ik heb ze eerst gezien,’ beweerde Willem.
‘'t Is nietis.’
‘'t Is wel.’
‘En ik liep er eerst naar toe.’
De woordenstrijd scheen niet tot het gewenschte resultaat te zullen leiden en daarom ging Willem er toe over om een poging te doen het tweede exemplaar langs krijgshaftiger weg zich toe te eigenen.
Maar dàt liet Henk niet toe en weldra buitelde het tweetal over de straat.
| |
| |
Hoever ze elkaar wel toegetakeld zouden hebben als twee vredelievende burgers geen arbitrage toegepast hadden, is met geen mogelijkheid te zeggen.
Het slot van dezen kleinen oorlog was als ieder slot van elken grooten oorlog. Ze kregen geen van beiden hun zin en hadden elkaar flink afgeranseld.
Zoo gingen Willem en Henk beiden met één schoen naar huis.
Nog onverwachts was ze gekomen: de wreede scheiding tusschen Key en Pil.
Het stemde Key ongetwijfeld weemoedig, dat hij niet meer met zijn beroemden broer uit wiens trouwe, scheele oogen hij een laatsten afscheidsblik opving, zou samenspelen.
Key ging begrijpen, dat de levensavond aan 't vallen was over zijn beroemde leven.
|
|