De liefde van Bob en Daphne
(1955)–Han B. Aalberse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
[pagina 175]
| |
1Hoewel ik slechts enkele uren had geslapen, na een avond en nacht van woeste vreugde, reed ik die morgen reeds vroeg uit. Mijn paard Marianne was met twee oranje pluimen getooid. Het was een koele, stralende Meimorgen. Een lichte wind deed de vlaggen aan de voorgevel en aan de vlaggenmast in de tuin vrolijk wapperen. In kalme draf reed ik de oprijlaan af. In de hoge beukenkruinen waren de knoppen nog maar nauwelijks open, maar de lage takken prijkten met malse, frisse blaadjes. Een schildwacht in blauwe overall, een stengun op zijn borst, opende het hek voor mij en groette eerst stram militair en daarna met een knipoog. Op de weg voor het hek waren jongemannen, sommige in blauwe overalls en andere met colbertjasjes aan, een band van de Binnenlandse Strijdkrachten om hun arm, luid zingend bezig de overblijfselen op te ruimen van het vreugdevuur, dat onze onderduikers en de uit het stadje toegestroomde menigte daar de avond tevoren spontaan hadden gestookt. Even vlijmde het in die tijd zo vertrouwde gevoel van ‘eeuwen te laat geboren’ door mij heen. Ik was altijd te jong geweest en gebleven, om met Nol te mogen samenwerken in zijn riskant ondergronds werk, en nu was het de dag van de bevrijding.... Die middag om vijf uur zou er een bescheiden démasqué plaatsvinden, waarbij Nol als waarnemend burgemeester en commandant een toespraak zou houden vanaf het bordesje van het raadhuis, en enige dapperen en weldoeners zou eren. Het feest zou worden opgeluisterd door het fanfarecorps en worden besloten door een feestsoepuitdeling, soep, waarin echt vlees en geen vis zou ronddrijven volgens Nols belofte. Mijn gedachten werden spoedig afgeleid door een rumoerige stoet. Omstuwd door honende en luid schreeuwende belangstellenden en bewaakt door enige leden van de Binnenlandse Strijdkrachten naderde een groepje N.S.B.-ers. Ik wierp een blik naar de zon, stuurde mijn paard in een voordelige positie en trok mijn camera uit het foudraal. Het groepje bestond uit een rijke boerenfamilie, ergens diep uit de polder vandaan. Uit het stadje waren de weinige N.S.B.-ers die er woonden al vroeger op de | |
[pagina 176]
| |
morgen uit hun huizen gehaald en na een verhoor door mijn vader en enige vertrouwensmannen, op transport gesteld naar de naburige plaats. Zeer diepe voldoening kon ik bij nader inzien niet voelen, toen de bejaarde boer en zijn vrouw met twee volwassen dochters en een achterlijke zoon, met neergeslagen blikken en afhangende schouders voorbij sjokten, maar na vijf jaar bezetting was het in elk geval een ongewoon tafereel. Het stadje was vol ongewone taferelen en geluiden; kinderen met oranje sjerpen, mutsen en jurkjes in de nationale kleuren liepen zingend en met vlaggetjes zwaaiend door de straatjes. Bijna elk huis had een uitgestoken vlag. Men was druk bezig, papieren slingers aan te brengen. Ik sprong enige malen van mijn paard om foto's te maken. De bootjes van de riviervissers werden gepavoiseerd. Aan de buitenkant van het stadje, waar enige straten met arbeidershuizen de polder in staken, werd mijn aandacht getrokken door hysterisch gegil. Een troepje jongemannen had een schreeuwend meisje overmeesterd en een van hen was bezig, met een blikkerende schaar haar blonde haar af te knippen. Toen ik naderbij kwam en mijn camera hief, zag ik, dat het de oudere zuster van Liesbeth was, wier heftig verweer een duidelijk excuus voor de jongens was, om haar op enige ongewone plaatsen vast te houden en tegen de grond te drukken. Haar verfomfaaide jurk zat ver boven haar heupen. Enkele nieuwsgierige kinderen en volwassenen stonden lachend en jouwend toe te kijken. Juist op het ogenblik, dat ik de foto wilde nemen, dacht ik met schrik aan Liesbeth zelf, borg de camera op en keek rond. Ik wist, dat zij in dat buurtje woonde en was nauwelijks verbaasd, toen ik haar omzichtig over het lage, met groen verweerde dakpannen bedekte lage dak van een van de oude huisjes zag sluipen. Zij hield een bundel kleren onder haar arm en klom lenig als een kat van het dak op het uitgebouwde keukentje. Maar toen zij op het pad sprong, dat tussen de achtertuintjes liep, stormden uit een naburig huis drie jongens naar buiten, die schreeuwend en wijzend de achtervolging inzetten. Enige van de kijkers, die bij de zuster van Liesbeth stonden, zagen haar de weg op rennen, op vijftien à twintig meter afstand gevolgd door de drie jongemannen. Hoewel ik van mijn hoofd tot mijn voeten beefde van emotie, | |
[pagina 177]
| |
toen ik de beluste, rode gezichten van de achtervolgers en de uit alle macht rennende Liesbeth zag, wist ik bijna onmiddellijk wat ik ging doen. Misschien liepen de achtervolgers met opzet niet te hard, zodat zij haar later honderden meters lang op voor hen plezierige wijze konden meesleuren naar de plaats, waar nu haar zuster werd kaalgeknipt. Het was ook mogelijk, dat zij werkelijk niet harder konden lopen. In elk geval zouden zij zich hun prooi, deze prooi, niet laten ontgaan. Ik zette mijn paard tot spoed aan en passeerde het achterste groepje, dat langzaam op de voorste drie inliep. Stof dwarrelde op. Terwijl ik de voorste drie voorbij galoppeerde, kwamen er uit een zijweg, ongeveer honderd meter vóór Liesbeth, twee mannen op fietsen, die onze kant op zwenkten. Het waren leden van de Binnenlandse Strijdkrachten en zij zagen spoedig, wat er gaande was. Liesbeth slaakte een vertwijfelde kreet. Links van de weg was een brede wetering en rechts een tamelijk diepe sloot. Vóór haar hadden de mannen hun fietsen op de weg gelegd en wachtten met uitgebreide armen haar komst af. De een trok, waarschijnlijk om nieuwe kreten uit te lokken, een groot pistool en hield dat dreigend in zijn hand. Vertwijfeld keek zij naar links en rechts en juist toen zij naar links zwenkte, de wegberm in en de bundel met haar rechterhand hief om die over de brede wetering te gooien, alvorens in het water te springen, haalde ik haar in. De tweede angstkreet bestierf op haar lippen, toen ik zeer ver doorboog, mijn linkerarm om haar middel sloeg en haar omhoog trok. Eerst viel ik bijna uit het zadel, maar de greep slaagde. Het bloed hamerde in mijn slapen en ik kon geen woord uitbrengen van hetgeen ik haar wilde zeggen. De achtervolgers hieven een woest gebrul aan. Als ze hadden vermoed, wat ik van plan was, zouden ze ongetwijfeld nog harder hebben geschreeuwd. Ook de twee mannen vóór ons dachten, dat ik Liesbeth had gegrepen om haar zelf kaal te knippen, of na een triomfantelijke rit aan de kaalknippers af te leveren. Ze stonden breed lachend op de weg en deden bij wijze van grap net, of ze mij tegen wilden houden. Liesbeth was te zeer door schrik verlamd om tegen te stribbelen. Ik sjorde haar met beide armen voor mij op het paard en slaagde er in, met één hand weer de teugel te bemachtigen. | |
[pagina 178]
| |
Als ik vriendelijk tegen de mannen had gelachen, zouden ze wellicht niet zo snel op hun fietsen zijn gesprongen als ze nu. deden. Hun nieuwsgierigheid was gewekt. Eindelijk slaagde ik er in, tegen het bevende, hijgende meisje te roepen: ‘Ik zal je niets doen! Ik breng je over de rivier!’ Haar verwarde haar, dat zij lang droeg, kriebelde in mijn gezicht en hals. De bundel kleren die zij in haar rechterhand hield gekneld, hupte op en neer tegen haar blote bovenbenen. Heel langzaam draaide haar gezicht omhoog en opzij. Zij keek mij aan. De gevoelens, die haar wijd opengesperde blauwgrijze ogen tot uitdrukking brachten, waren in hun sterke expressie een van de mooiste ervaringen van mijn leven. Eerst sprak er nog ontzetting uit haar ogen, daarna een wilde woede en een dierlijk wantrouwen, toen de berusting van: knip jij me maar kaal, dat is beter dan die wilde troep.... en eindelijk een begin van vertrouwen, dat gevoed werd door mijn aanmoedigende glimlach en bewonderende blik. Ik hield mijn paard in. Zij bleef mij aankijken. ‘Je hoeft van mij niet bang te zijn.... ik hoor daar niet bij. Ik ben te jong. Mag ik je over de rivier brengen? Zullen we samen een streek uithalen?’ Er beefde een lachje om haar vochtige lippen. Haar warme lichaam trilde tegen het mijne. ‘Kijk eens gauw over mijn schouder.... volgen ze ons?’ Zij deed wat ik vroeg en stamelde: ‘Die.... die twee op de fiets’. ‘Ga wat gemakkelijker zitten’, zei ik, ‘we gaan draven, en hoe!’ Ik lachte uitgelaten en beduidde haar, dat ze één been over de hals van het paard moest slaan en flink tegen mij aan moest leunen, gaf een flinke ruk aan haar omhooggeschoven jurk en zette Marianne aan tot een snelle galop. De mannen waren dicht achter ons en schreeuwden iets, dat ik niet verstond. Spoedig zwenkten we de weg op, die langs De Beukenhorst voerde. De mannen fietsten in onze stofwolken. Ik werd meer en meer vervuld van een wilde vreugde. Toen De Beukenhorst in zicht kwam stopte ik voor het hek van de wei, die aan onze tuin grensde. ‘Hou je aan haar manen vast.... ik moet even dat hek open en dicht doen’. Ik gleed uit het zadel en leidde mijn paard de wei in. ‘Voor het huis staat een schildwacht en het is daar vol met mensen’, verklaarde ik. ‘Ben je nog bang van me?’ Liesbeth schudde krach- | |
[pagina 179]
| |
tig haar hoofd, maar haar ogen zeiden, dat ze er niets van begreep. Ik klopte Marianne op haar hals en sprong weer in het zadel. Toen ik het hek aan de andere kant van de wei, bij de achterweg, sloot, hingen de twee mannen over het eerste hek. ‘Zie je ze?’ zei ik. ‘Als wij nu wisten wat zij dachten, was het allemaal erg eenvoudig. We hebben niet zo'n grote voorsprong, maar in het ergste geval toch net groot genoeg denk ik’. We galoppeerden in snelle vaart in de richting van de rivierdijk. Bij het achterhek van De Beukenhorst liet ik Marianne een eind door de berm draven, zodat de schildwacht die daar geposteerd was ons pas zag, toen we vlak bij hem waren. Hij keek ons met open mond aan. Ik hoopte, dat het verscheidene minuten zou duren, voor hij op het idee kwam om iemand te gaan vertellen wat hij had gezien. Op de dijk was niemand. We stegen af hij het hek voor het pad dat naar het botenhuisje voerde. ‘Naar huis! Hup!’ riep ik tegen Marianne en klopte haar stevig op de flanken, maar zij begon rustig te grazen. Ik haalde mijn schouders op en keek Liesbeth aan. Zij lachte een klein beetje en keek toen weer heel ernstig. We stapten om het hek heen en ik rende voor Liesbeth uit haar het botenhuisje. ‘Ik ga nooit uit zonder mijn sleutel mee te nemen, gelukkig!’ Ik begon steeds meer plezier in het avontuur te krijgen. We bolderden de trap af naar de roeiboot. Ik haalde de riemen uit het rek en opende het hangslot van de ketting, waarmee het vaartuigje vastlag. Op dat ogenblik voelde ik een lichte honger en een brandende dorst. Liesbeth was gaan zitten, met het bundeltje op haar schoot, In het schemerige groene licht zag zij er nog bezweter uit dan op het paard. Zij droeg een dik, kort manteltje van donkerblauwe stof over een donkerrode wollen jurk. ‘Zeg, heb jij ook honger en dorst?’ vroeg ik. ‘Heb je wel gegeten vanmorgen?’ ‘Nee, dat niet, maar ik heb geen honger’. Ik lachte en zei: ‘We laten ons niet kisten door twee nieuwsgierige mannetjes! Ik heb hierboven nog wat noodrantsoentjes. Die lagen daar.... haha, dat mag ik nu aan iedereen vertellen! Die lagen daar voor piloten en andere vluchtelingen, die hier 's nachts over de rivier werden gezet. Luister. We nemen geen | |
[pagina 180]
| |
risico. Stel je voor dat ze hier komen kijken, dan zitten we als ratten in de val. Ik verstop jou daarginds op het puntje van deze kreek, pak eten en drinken, roei daarginds naar toe en pik jou daar op. Als ze mij verrassen kunnen ze mij niets doen, maar jij moet uit de buurt blijven’. Ik pakte haar hand en trok haar mee, de trap op en het smalle paadje af. Er waren daar prachtige ondergrondse schuilplaatsen onder stapeltjes hout in een hoog dijkje, waar gedurende de razzia's een aantal mannen een halve dag in hadden doorgebracht, terwijl de Duitsers boven hun hoofden rondstampten. Ik wees Liesbeth een van de schuilplaatsen en sprak met haar af, dat zij weg zou kruipen als zij een woest geschreeuw hoorde en te voorschijn zou komen als ik ‘In 't groene dal’, het lievelingslied van ons beider bovenmeester, zou fluiten. ‘En niet bang zijn’, vermaande ik. ‘Toen je daarstraks het breedste water uitkoos om in te springen, was je ook niet bang. Zodra je mij hoort fluiten, trek je je schoenen uit en bagger je naar me toe’. Toen ik weg wilde lopen, greep ze mijn arm stevig beet en keek me aan. ‘Waarom doe je dit?’ vroeg ze. Het was heel stil op die plek. In de verte hoorde ik vaag een karekiet. Het water klotste zacht tegen de oevers. ‘Omdat ik je graag mag, omdat ik je bewonder en omdat je lijkt op een meisje, waar ik erg veel van hou’. De greep van haar hand verslapte. Zij knikte en begon te huilen. ‘Hier, neem mijn zakdoek’, zei ik. ‘Ik moet nu rennen, anders is de hele stad dadelijk hier’. Ik klopte haar op de schouder en snelde weg. In het botenhuisje verschoof ik haastig wat lege kistjes en dozen in het muurkastje, tilde een losse plank op en stak mijn arm in het gat. Met een paar pakjes en flesjes kwam ik de waranda op, fluisterde ‘Daphne’, legde alles in het kastje onder de voorplecht en luisterde scherp, alvorens de riemen in het water te dompelen. Ik hoorde alleen een paar eenden kwaken en het zachte ruisen van de wind in de boomtoppen. Halverwege de kreek gekomen begon ik het afgesproken deuntje te fluiten. Liesbeth stond met haar oude platte schoenen, waarvan de zolen met ijzeren pennen waren beslagen, in haar hand aan de rand van het water te wachten. ‘Wacht even. Ik maak eerst de boom los’, riep | |
[pagina 181]
| |
ik haar toe. In haar andere hand hield zij mijn zakdoek, die ze tot een bal had samengeknepen. Toen ik de drijvende balk, die de ingang versperde, los had en opzij duwde, hoorde ik lawaai bij het botenhuisje. Ik keek om over de stille kreek en zag een van de mannen, die ons per fiets was gevolgd, op de waranda staan. Hij wees naar mij en schreeuwde iets tegen de andere man, die ik niet kon zien. ‘Daar komen ze!’ riep Liesbeth met overslaande stem. Ik roeide wat ik kon. Zij nam een geweldige sprong en kwam op handen en voeten midden in het schommelende bootje terecht. Terwijl ik de sloep draaide, hoorden we haastige voetstappen, het schuren van lichamen tegen takken en bladeren en tenslotte de hijgende ademhaling van de beide mannen. De monding van de kreek was slechts drie meter breed. Tergend langzaam schoof de boeg van het sloepje tussen de boom en de rechteroever van de kreek door. Ik wilde zo snel mogelijk een eindje in de richting van het stadje roeien, zodat onze achtervolgers ons niet meer konden zien. ‘Hé daar! Stop! Stop! Dat gaat zo maar niet!’ riep de eerste man. Ik kende hem niet en vermoedde, dat hij een onderduiker was. Maar de tweede man kende ik wel. Hij was chauffeur bij onze fabriek en had mij in de goede oude tijd, toen we meer dan één luxe auto hadden, wel eens naar de stad gereden. ‘Jongeheer!’ riep hij. ‘Dat kun je toch niet doen! Ze is een moffenhoer!’ ‘Laat dat maar aan mij over, Adriaansen. Jij mag daar helemaal niet komen, en die andere man nog veel minder. Verboden toegang. Weg daar!’ Mijn lippen trilden, maar ik slaagde er in, mijn stem in bedwang te houden. De boeg van het bootje raakte eindelijk het vrije water. De mannen liepen als woedende honden die een watervogel nablaffen tot op het uiterste puntje van de drassige wal. De onderduiker trok zijn pistool te voorschijn en brulde: ‘Direct terugkomen of ik schiet!’ Hij leek mij zo'n fanatieke man, die niet tegen zijn verlies kan. Liesbeth begon zachtjes te jammeren. ‘Plat liggen’, bromde ik over mijn schouder. Ik achtte het niet uitgesloten, dat de man met het pafferige gezicht en de vreemde diepliggende ogen zijn laatste restje zelfbeheersing zou verliezen en op Liesbeth zou schieten. Wij waren nu ongeveer | |
[pagina 182]
| |
zes of zeven meter van de mannen verwijderd. Na een hevige ruk aan de riemen, die de boot verder van de wal bracht, had ik moeite, niet in lachen uit te barsten. Ik hield mijn gezicht in de plooi en riep: ‘Denk aan je vrouw en je zes kinderen, Adriaansen. Je hebt hier geen donder te maken. Jullie weten niet, waar ik dit meisje heenbreng en 't gaat je geen snars aan ook. Ingerukt, mars!’ Ik hief bevelend mijn linkerhand op en trok tegelijkertijd aan de rechterriem, om de boot achter de zwaar begroeide rechteroever van de kreek te krijgen. Het gezicht van de dikke man werd nog roder dan het was. Uit woede en teleurstelling, en om ons schrik aan te jagen, schoot bij in de lucht, wilde althans over mijn hoofd schieten, maar Adriaansen greep op hetzelfde ogenblik naar het wapen en uitte een schreeuw. De kogel raakte de duim van mijn opgeheven linkerhand. Het knetterende schot weerkaatste hard over het water. Mijn kreet van pijn en schrik werd overstemd door het lawaai, dat de twee mannen maakten. Adriaansen had het pistool bemachtigd en slingerde dit ver weg over het water. De andere man wilde deze daad verhinderen. Beide mannen verloren hun evenwicht en tuimelden tierend en vloekend met groot geplons in het water, waar ze nog een poosje voortgingen met elkaar te stompen en uit te schelden. Dit alles speelde zich zó snel af en de aanblik van het tweetal (de dikke man lag, waarschijnlijk op zijn knieën, tot zijn borst in het water, de ander half over hem heen met wild slaande armen) was zó koddig, dat ik luidkeels lachte en pas weer erg had in de vlijmende pijn in mijn duim, toen ik het bootje achter de met hoge struiken begroeide strekdam had getrokken, die enkele meters uit de oever stak. Achter mij hoorde ik Liesbeth zachtjes jammeren. Zij was onder de voorste twee bankjes gekropen en hield haar gezicht in haar handen gedrukt. Het lawaai van de mannen werd zwakker. Zij keek op en vroeg zacht: ‘Ben je geraakt?’ Ik had nog niet naar de gewonde duim gekeken; het liefst had ik dit in het geheel niet gedaan, omdat ik een afkeer heb van bloed zien. ‘Een schampschotje....’, zei ik achteloos en klemde mijn tanden weer op elkaar, om over de stekende pijn heen te komen. Liesbeth kwam overeind, slaakte een gilletje en zei: ‘Oô, je bloedt!’ | |
[pagina 183]
| |
‘Ik zal dadelijk wel eens kijken’, antwoordde ik. ‘Even de boot op een veilig plekje zetten. Ze zijn allebei in het water getuimeld. Als ze de kreek overzwemmen begint alles opnieuw, behalve het schieten.... de revolver ligt ook in het water’. Achter de strekdam van de kreek lag het openbare strandje, met daarachter een zanderig terrein, begroeid met verspreide struiken en plekjes gras. Er was daar niemand. Ik liet het bootje met de boeg op het zand lopen en keek daarna naar mijn duim, waaruit bloeddruppels rondom op het donkergroene bankje en ook enkele op mijn rijbroek waren gevallen. Ik voelde koude rillingen. Een ogenblik werd het schemerig voor mijn ogen, maar ik vermande me en wikkelde snel mijn zakdoek rond de bloedende duim. Daarna klom ik naar het kastje onder het voorplechtje. In een van de verste hoeken vond ik eerst een verrekijker in een zwart foudraal, die ik boven mijn hoofd neerzette, en daarna het gezochte verbandtrommeltje. ‘Zal ik je helpen?’ vroeg Liesbeth met een bedeesd stemmetje. ‘Je ziet zo wit....’. Ik knikte en gaf haar een gaasje en een rol verband. De bebloede zakdoek wierp ik in het water. Liesbeth verbond mijn duim handig. Toen zij halverwege was, begon ik met genoegen naar haar bezige handen te kijken. Voor een simpel fabrieksmeisje had zij opvallend mooie, slanke handen. We zaten samen op het voorste bankje, met onze benen in tegengestelde richting. Vanachter het dichte bossage, dat de kreek afsloot, klonken vaag de stemmen van de ruziemakende mannen. De geluiden verplaatsten zich in de richting van het botenhuisje en werden steeds zwakker. Daarna waren er alleen de bescheiden geluidjes van vogels en het zachte klotsen van het water tegen de sloep. ‘Doet het erg zeer?’ vroeg Liesbeth. Zij draaide de zwachtel om mijn pols, scheurde het eind een stukje in en knoopte het verband vast. ‘Gaat nogal’. ‘Het bloedt erg. Wat doen we nu?’ ‘Rustig verdergaan’. Er was een vage, dreigende angst ergens diep in mij, die ik niet in mijn bewustzijn wilde toelaten. ‘Waar wilde je heen?’ vroeg ik opgewekt. Liesbeth haalde haar schou- | |
[pagina 184]
| |
ders op. We keken elkaar aan, een kort ogenblik. Onze gezichten waren dicht bij elkaar. Zij bloosde, sloeg haar ogen neer en plukte verlegen aan haar jurk. De zon begon zomers warm te worden. ‘Ik dacht eerst.... naar de overkant, naar m'n tante, maar als je me hier zou kunnen verstoppen....’. Haar gemompel was nauwelijks te verstaan. ‘Daar heb ik ook aan gedacht’, zei ik zacht, doch met de opgewektheid van dokters aan ziekbedden. ‘Ik zou je met alle plezier in de toren willen opsluiten. Het bloeddorstige volkje zou je daar niet kunnen krijgen. Maar wat dan vervolgens? Ik heb een veel beter plan. De rivier over is de beste oplossing en dan ver, ver weg van dit snertplaatsje! Als ik dan straks bij mijn vader kom, kan ik naar eer en geweten verklaren, dat de vogel gevlogen is. En wat zou je hier nog moeten uitvoeren? In deze buurt lig je er uit. Maar in een andere stad, liefst een grote, waar de mensen je niet kennen.... daar heb je dezelfde kansen als iedereen. Later kun je altijd nog hier terugkomen, maar voorlopig lijkt het me plezieriger om je hier niet te vertonen’. Zij keek me, terwijl ik praatte, een paar maal aan, maar vestigde haar blik dan op mijn mond. Nu knikte zij, langzaam en enigszins plechtig. ‘Ik heb een adres voor je bij heel aardige, geschikte mensen, die je zeker zullen helpen’, vervolgde ik. ‘Dus: naar de overkant! Maar eerst gaan we ons moed indrinken. Hou je van bier?’ ‘Bier?’ Zij keek mij met open mond aan. Ik stond op en haalde twee flesjes bier uit het voor picnics en geheime nachtelijke veerdiensten ingerichte kastje. Op mijn hurken zittend diepte ik twee witte, geëmailleerde kroezen en een flesopener op. ‘We kunnen hier niet lang liggen’, zei ik, ‘want als die twee het weer eens worden, of de rest van onze wereldstad waarschuwen, komt er dadelijk een woeste bende met stenguns, hooivorken en visnetten op ons af’. ‘Laat mij dat doen’, zei Liesbeth, toen ik de flesjes wilde openen. Het bier schuimde onstuimig over de kroesranden. ‘Geeft niet’, zei ik, toen Liesbeth een verontschuldiging mompelde. ‘Ik heb nog servetten in dat kastje, en etenswaren, maar daar beginnen we pas aan, als we een flink eind uit de wal zijn....’. Ik had een grote behoefte aan opgewekt babbelen. Liesbeth's ver- | |
[pagina 185]
| |
legenheid begon te verdwijnen. Zij lachte voor het eerst luidkeels, toen ik haar een mopje vertelde. In haar linkerwang kwam een kuiltje en in haar rechter niet. Daphne had kuiltjes in beide wangen als ze lachte. Dat zal ik Daphne vertellen, dacht ik. Het bier was tamelijk koppig. Een plezierig loom gevoel trok door mijn lichaam, ‘Zal ik roeien?’ stelde Liesbeth voor. ‘Dat kan ik heel goed’, voegde zij er kinderlijk trots aan toe. ‘Best’, zei ik. ‘Roei jij maar eens, dan rust ik uit van de schrik. Straks neem ik het van je over, of we nemen allebei één riem’. Ik trok mijn jasje uit, voorzichtig manoeuvrerend met de mouw over de verbonden duim en knoopte mijn overhemd een flink eind open. De zon was stovend warm. Liesbeth deed haar dikke, donkerblauwe manteltje uit. De donkerrode jurk met tamelijk lange korte mouwen paste haar goed. Het met krulletjes versierde borststuk, dat hoog aan haar hals sloot, spande sierlijk om haar stevige borsten; de jurk was kort, naar de mode van die tijd. Ik legde mijn camera en jasje op een droog plekje van de voorplecht, die met bier bespat was en haalde een hagelwit servet uit het kastje te voorschijn, waarmee ik de bierplekken afveegde en daarna de bloeddruppels op het bankje en mijn laars. ‘Jô, die mooie schone doek!’ zei Liesbeth verontwaardigd. ‘Voor de wasvrouw’, zei ik lachend, en wierp het servet achteloos in het kastje. ‘Die is altijd blij als er eer te behalen is. Als ik het nu met jouw Zondagse jurk deed....’. Ik wees naar de jurk die zij droeg. ‘Hoe weet je, dat dit m'n Zondagse is? Nee, laat mij dat doen!’ We stoeiden een beetje om de roeiriem, waarmee ik de boot van de wal wilde duwen en ik liet haar de eer. ‘Natuurlijk kon je het niet over je hart verkrijgen om je jurk in die bundel te rollen’, zei ik en ik zag haar op het lage schemerige zoldertje van het oude, trieste huisje bij een der ijzeren ledikanten bezig. De détails van dat beeld ontleende ik aan een dramatisch, niet voor mijn oren bestemd verhaal van ons doktertje, over de slaapgelegenheden in de lage arbeidershuisjes, waar niet zelden tien kinderen van beide geslachten en uiteenlopende leeftijd op één zo'n laag zoldertje sliepen, met minstens twee, doch | |
[pagina 186]
| |
vaak drie kinderen in één bed. Zo'n ijzeren ledikant had ik wel eens gezien op een onofficiële vuilnisbelt, niet ver van die huisjes verwijderd. Liesbeth lachte parelend. Zij had goede witte tanden. ‘Hoe kom je aan zulke mooie tanden?’ vroeg ik. Het kloppende, vlijmende gevoel in mijn gewonde duim had duidelijk iets te maken met de wurgende angst, die op de loer lag om mij te overmeesteren. Liesbeth legde de roeiriem in de pen en ging zitten. Zij keek mij verbaasd en enigszins wantrouwend aan. ‘Nu ja, ik bedoel.... bij jullie in de buurt zijn niet veel meisjes met goed verzorgde tanden, lijkt mij’, zei ik verontschuldigend. Liesbeth knikte. Ik had de deurtjes van het kastje dichtgedaan en ging er met mijn rug tegenaan zitten. ‘Mijn vader en moeder vinden het overdreven en zonde van het geld, dat ik ze poets. Vroeger moest ik m'n borstel en tandpasta verstoppen. En naar de tandarts gaan terwijl je geen kiespijn hebt, vinden ze getikt’. Ik meende het broekje van een jaar geleden te herkennen, voor Liesbeth haar jurk zo ver mogelijk op haar knieën trok en haar benen tegen elkaar klemde. Zij draaide de achtersteven van het sloepje naar de zon en roeide in de richting die ik haar had aangeduid. Ik sloot mijn ogen bijna geheel tegen het verblindende zonlicht en keek door mijn oogharen naar Liesbeth, die krachtig en regelmatig roeide. ‘Het bloed komt door het verbandje’, zei ze plotseling. ‘Je moet je hand boven je hoofd houden’. Ik deed wat zij me aanraadde, zonder naar de duim te kijken. Zolang ik nog belang stel in Liesbeth's bekoorlijkheden zal het nog wel met me schikken, dacht ik, mezelf dwingend naar haar blote benen te kijken. Lang stil zitten kon ik niet. Weldra stond ik op en haalde de verrekijker uit het foudraal. ‘Eens kijken, of er nog belangstelling voor ons is’, zei ik. Bij de kreek was niemand meer. Op de vissersbootjes viel weinig leven te bekennen, maar op en bij de aanlegsteiger van de veerboot zag ik mensen lopen en staan. Ik vroeg Liesbeth wat links aan te houden om buiten de route van het veerbootje te blijven. ‘Ze zijn fanatiek genoeg om ons te torpederen’, zei ik lachend. Er was in het geheel geen scheepvaart op de rivier. Het was afgaand water en er woei een zachte oostenwind. | |
[pagina 187]
| |
‘De stroom en de wind voeren ons vanzelf verder’, zei ik na een poosje. ‘Heb je zin in een hartig hapje?’ Ik haalde een blik sardines, een pakje crackers, een rood geëmailleerd bord, een vork en een schoon servet te voorschijn. Liesbeth haalde de riemen in en stapte, gefascineerd naar de uitstalling kijkend, over de bankjes naar mij toe. Ik spreidde het servet uit en gaf haar het blikje om open te maken. ‘Heb je honger?’ Ik stopte een stuk cracker in haar mond, een daad, die haar tot tranen toe ontroerde. We belegden samen de crackers met sardines op het rode bord. Liesbeth at als een wolf. Toen zij de helft op had, weigerde zij verder te eten. Het kostte mij veel overredingskracht, om haar de rest ook te doen opeten. ‘De duim zit me een beetje in de weg.... ik heb geen honger’, betoogde ik. Er was nog een flesje bier, dat we samen opdronken. Het voorplechtje diende als bar. Zo nu en dan keek ik achterom de verlaten rivier af. We dreven langzaam stroomafwaarts; het stadje was al bijna niet meer te zien. Ik probeerde niet naar de donkere bloedplek in het verband rond mijn duim te kijken. Liesbeth ruimde het eetgerei op. Het gaf mij een prettig gevoel, dat zij zich meer en meer op haar gemak voelde bij mij. We waren de toren al een eind voorbij en dreven ongeveer honderd meter uit de wal. Ik zocht in mijn rechterbroekzak naar een zakdoek en klopte daarna met mijn rechterhand op mijn linkerzak. ‘O, je zakdoek’, zei Liesbeth en keek zoekend de bodem van het bootje af. De zakdoek lag als een prop in een hoek. ‘Dank je’, zei ik. ‘Ga nooit uit zonder twee zakdoeken. Nu vermengen jouw tranen zich met mijn vet’. Liesbeth bloosde en glimlachte vertederd. ‘Zie ik er erg smerig uit?’ vroeg zij. Ik lachte en zei plagend: ‘Ontzettend!’ Uit het linker wandrekje van het kastje haalde ik een zeepdoosje, een handdoek en een washandje te voorschijn. Liesbeth nam de voorwerpen in stomme verbazing aan. ‘Wij zijn zo'n schone familie’, zei ik enigszins verontschuldigend. Zij werd ineens bedrijvig, opende het doosje, bezong enthousiast de lof van de goede zeep en de weelderige handdoek en boog zich voorzichtig over de rand van het bootje om zich te gaan inzepen. ‘Denk om je Zondagse jurk’, vermaande ik. ‘Trek 'em uit’. Zij kwam overeind met een ruk, die het bootje deed schommelen en | |
[pagina 188]
| |
staarde mij onderzoekend aan. Ik knikte haar aanmoedigend toe. ‘Er is hier verder niemand dan ik.... doe of je op het strandje bent’. Ik knikte met mijn hoofd in de richting van ons stadje. Zij aarzelde een ogenblik, draaide mij haar rug toe en maakte de knoopjes bovenaan op haar rug open. De duim zond pijnscheuten door mijn hand en arm. Ik keek om en zag dat de veerboot in aantocht was. Liesbeth had er geen erg in. Haar rose onderjurk vertoonde slijtgaten en verstelde plekjes. Ik pakte omzichtig mijn camera en schoof met een blik op de zon zo ver mogelijk naar de andere kant van de boot. Liesbeth waste energiek haar armen, schouders, hals, oksels en gezicht met zoveel enthousiasme, dat zij de eerste drie klikjes niet hoorde. Eerst toen zij haar hals afdroogde en met haar gezicht in mijn richting kwam, merkte zij het afdrukken van de vierde foto een seconde na het rrrrrt-klikje van de sluiter op. Haar eerste reactie was starre ontzetting en heftige verontwaardiging. Zij liet een langgerekt oooooo horen en haar blauwgrijze ogen werden donker en bliksemden ongemakkelijk. Ik lachte en zei: ‘Wat is dat toch raar met jullie meisjes.... als je een bultje en een kippenborst had, zou het inderdaad afschuwelijk zijn wat ik deed, maar.... De beste foto's (leraarde ik opgewekt) zijn meestal die, waarbij het slachtoffer van niets weet. Wat is er nu om kwaad over te zijn? Je armen staan er op en je schouders en je knieën.... die mogen allemaal gezien worden’. Zij staarde mij nog steeds aan. Haar blik werd zachter. Een lichte blos kleurde haar wangen. ‘Bovendien laat ik zulke foto's aan niemand zien; ze zijn alleen een souvenir voor mezelf’, voegde ik bezwerend aan mijn woorden toe. Liesbeth glimlachte en zei: ‘Je bent een vreemde jongen. Vind je mij knap?’ Ik glimlachte terug en dacht aan de foto's, die ik vroeger van haar had gemaakt. ‘Dat weet je best, ijdelheid. Je bent onze stadsschone. Op de lagere school stelde je alle meisjes al in de schaduw’. Zij keerde zich met een parelend lachje van mij af en zei: ‘Zou ik mijn benen ook wassen?’ ‘Natuurlijk. Ze verdienen bet!’ Goed gevonden, prees ik mezelf. Dit was allemaal heel wat prettiger dan het onheilspellend pau- | |
[pagina 189]
| |
kengedreun van de angst, die probeerde bezit van mij te nemen. Af en toe gingen er half bewust wordende woorden en zinnen door mij heen. Je handen, Bob, zul je voorzichtig zijn met je handen? Speel niet te wild met die jongens!.... Denk er om, jij komt later in de Salle Pleyel.....Je kostbare handen. Salle Pleyel..... ‘Zulke jongens als jij bestaan er maar weinig’, zei Liesbeth peinzend, terwijl ze haar benen over boord stak en tot hoog boven haar knieën begon in te zepen. Zij droeg geen b.h. Als zij ver voorover bukte zag ik haar donkerrose tepels. Ik knipte weer twee foto's af. Liesbeth keek bij de tweede klik op; zij zag nu ook het veerbootje, dat rookpluimen uitblazend op ongeveer tweehonderd meter voorbij voer. Ik wuifde met mijn zakdoek en Liesbeth met de handdoek. Zij trok haar voeten binnenboord en begon die af te drogen. ‘O ja?’ vroeg ik. ‘Meisjes als jij ook. Waarom ging je eigenlijk met Duitsers?’ Ik nam weer een foto. Zij liet haastig en juist te laat haar knieën zakken. Ik glimlachte verontschuldigend. Zij zag er lief uit, iets forser van type dan Daphne, maar met dezelfde gave schouders en lange benen. ‘Och.... De meeste Duitse jongens zijn veel aardiger, niet zo kinderachtig en vuns. Hollandse jongens zijn zo doorgezakt, met ronde ruggen en openhangende monden, zo slap’. ‘Een zeer interessante kijk’, prevelde ik. ‘Nou ja, jongens uit mijn buurt. Ik bedoel jou niet’, voegde zij er haastig en diep blozend achteraan. Zij wreef ijverig haar rechterbeen, dat al droog was. ‘Ik begrijp het. De Duitse jongens hebben meer houding, ze lopen fier rechtop, het Herrenvolk. Ik vrees, dat ze nu, op ditzelfde ogenblik, tamelijk krom lopen, Liesbeth. O, begrijp me goed, ik veroordeel je niet. Ik vind het alleen interessant om te weten. Zie je, als we vorig jaar September bevrijd waren, zou het allemaal zo'n vaart niet hebben gelopen, echt niet, maar na die tijd is er te veel gebeurd. Er zijn ontzettend veel mensen gefusilleerd en doodgemarteld; er is vreselijk veel honger geleden. Iedereen is nu verbitterd en vol haat. Dat kon jij ook niet voorzien’. Zij liet haar hoofd hangen en keek neer op haar handen, die de korte onderjurk zo dicht mogelijk bij haar knieën hadden getrok- | |
[pagina 190]
| |
ken. ‘Ik hield veel van mijn laatste vriend. Walther heette hij. We waren erg gelukkig. Hij heeft me nooit bedot of overdreven verhalen gedaan, zoals de anderen. Ik wist, dat hij getrouwd was en twee kinderen had. Hij liet me de foto's zien’. Zij praatte zacht en deed nog meer haar best, zo weinig mogelijk dialect te spreken. ‘Walther was helemaal niet voor Hitler en zo’, vervolgde ze na een ogenblik stilte. Zij wreef met haar handen over haar gladde knieën, die nog een vleugje gebruind leken van de vorige zomer. ‘Hij moest in de oorlog, net als de anderen. Er waren er veel, die er een hekel aan hadden. Dat zal bij de anderen wel net zo zijn.... de Engelsen en Amerikaanse piloten die Duitse steden bombardeerden, waar alleen vrouwen en kinderen woonden....’. Zij zuchtte diep en pakte de bundel kleren, die met een groene ceintuur en een stuk pluizig touw stevig zat dichtgebonden. ‘Jouw vader is erg anti-Duits hè?’ vroeg ze, terwijl zij de bundel openmaakte. ‘Geworden. Vooral na die tweede razzia, toen ze de burgemeester en ons oude doktertje hebben meegenomen, de schoften’. ‘Heeft hij echt Schele Piet laten doodschieten?’ ‘We zijn nu bevrijd, dus kan ik 't je wel zeggen. Dat heeft hij inderdaad, maar niet voor zijn plezier. Hij heeft het zich vreselijk aangetrokken. Jouw vader hebben ze ook nog verdacht. Het was ook al te gek! De eerste keer: het stadje omsingeld, hier en daar huizen onderzocht, onze toren, ons huis van kelder tot zolder, de stallen, kassen, omliggende boerderijen..... niets gevonden. Nog geen week later waren ze terug, en hoe! Er was een prachtige waarschuwingsdienst, bij de veren aan de overkant en op de voornaamste kruispunten. De moffen konden nooit de rivier over zonder dat iedereen tijdig gewaarschuwd werd, en nu.... 's morgens voor de zon op was in georganiseerde bootjes kwamen ze uit de nevel opduiken. Je zult ze ook wel gehoord hebben.... op drie plaatsen gingen ze aan land. Overal dreunde het van de laarzen. Goddank maakten ze zelf zo'n lawaai, dat ze het draven van alle onderduikers en lui, die wat op hun kerfstok hadden niet hoorden. Als gekken hebben ze moeten lopen, soms maar met een voorsprong van tien meter. Gelukkig werd het voorlopig | |
[pagina 191]
| |
niet licht. De hele griend werd met kogels doorzeefd en ze probeerden telkens de griend te doorzoeken, maar het was nogal hoog water en de dappersten moesten telkens door hun kameraden op het droge worden geholpen. Onze jongens hadden vaak niet eens tijd, hun mooie schuilplaatsen in te duiken en lagen zo maar in het water met een bosje gras of riet op hun kop, uren in de modder. Vier werden er gewond en een stuk of wat kregen een longontsteking. En dan dat in onze stal, dat deed helemaal de deur dicht! De twee paarden, die ze ons gelaten hebben, en de pony eruit, stro opzij, tjoep! het geheime luik open.... alsof ze een platte grondje bij zich hadden, dit keer! Een handgranaat erin en allemaal hard weglopen, de helden!’ Liesbeth luisterde aandachtig. Ze had een tasje uit de bundel gehaald en zat daarmee in haar handen met open mond naar mij te luisteren. ‘En zat daar iemand, onder de stal?’ ‘Meer dan twintig lui, waarvan zeker de helft meteen de kogel zou hebben gekregen. Alleen.... ze zaten nog een hol verder, achter een muur van bijna drie meter dik. Er lopen daar onderaardse gangen en er zijn oude kerkergewelven. Die muur is een stuk fundament van de grote toren, die het later verwoeste kasteel sierde. Er zaten daar niet alleen meer dan twintig kostbare mannen, maar daar was ook het heilige der heilige op het gebied van wapens, vervalste papieren, bonkaarten en zo meer. Het moest verraden zijn, dat ze daar zo maar dat luik konden vinden. Dat ze niets en niemand vonden was hun eigen stommiteit. Toen de granaat ontploft was en ze niets hoorden, kwamen ze weer naar het gat en begonnen uit alle macht met machinepistolen in het keldergewelf te schieten en te bulderen, dat iedereen zich over moest geven. Het duurde eindeloos, voor ze met een ladder kwamen en in het gat durfden afdalen. Ze waren ontzettend lang in de weer met op de dikke, brokkelige muren te kloppen en te slaan, maar het kleine gangetje, waar iedereen doorheen gekropen was, vonden ze niet. Ik heb het gisteren voor het eerst sinds jaren teruggezien. Ik mocht nooit meedoen weet je. Er lag altijd een heel kort broekje en een kinderlijk bloesje voor me klaar om me in te hullen voor het geval er boze moffen kwa- | |
[pagina 192]
| |
men. Ik was het kind dat van niets wist, zo had mijn vader het uitgestippeld. God, wat ging hij te keer, toen hij die handgranaat hoorde ontploffen! Bij die eerste razzia werden wij beleefd behandeld, maar bij de tweede beduidend minder. Mijn vader had altijd die brieven van Goebbels gereed liggen, -weliswaar was er aan de datum geknoeid, maar hij ging er tegen moffen prat op, dat Herr Goebbels, zijn grote vriend, er godbetert van zou ophoren, als ze zijn huis vol Kultur durfden beschadigen. Iemand die hem te pro-Duits vond had hem een poets willen bakken en valse berichten over hem verspreid, dat moesten de heren toch begrijpen! Die tweede keer trokken ze zich weinig van mijn vaders verontwaardiging aan. Maar ze maakten niets kapot en hebben niets meegenomen, alleen een paar foto's uit mijn atelier. Enfin, je weet het, ze hebben niemand te pakken gekregen en namen toen het doktertje en de burgemeester maar mee, omdat die wel de leiders van de terroristenbende zouden zijn, die in ons stadje verscholen zat’. ‘Maar de Wehrmacht had hier niks mee te maken!’ zei Liesbeth fel. Ze haalde een kam uit het tasje en begon haar blonde haar te kammen, dat glansde in het felle zonlicht. ‘Weet ik. Mijn vader en de anderen vreesden een derde razzia. Iedereen zat vreselijk in angst. Wist je, dat Schele Piet een volledige bekentenis heeft afgelegd, voor hij de kogel kreeg? En heus geen bekentenis onder pressie, zoals bij die schurken altijd gebeurde.... ik bedoel, geen martelingen of zo. Het ging hier om minstens honderd man, waaronder zeer belangrijke mannen, plus gewone onderduikers, enige Joodse families op de boerderijen en zo maar door.... het een zou tot het andere hebben geleid. Je moet je eens indenken, wat er allemaal gebeurd is, sinds de Duitsers hier kwamen, zogenaamd om ons te beschermen. Daarom moet je het de mensen niet kwalijk nemen, dat ze jou haten, al is dat dan overdreven’. Ik rekte me uit en probeerde de gewonde duim niet te voelen. ‘Het is nu allemaal voorbij’, zei ik en glimlachte naar Liesbeth. ‘Vandaag is het feest. Jij begint hier een flink eind vandaan een nieuw leven.... als je je geheimpje maar bewaart en gewoon meepraat en een goed verhaal verzint waar dat nodig is. Later kun je altijd weer terugkomen, | |
[pagina 193]
| |
als je daar nog zin in hebt. Wat heb je eigenlijk allemaal uitgevoerd, sinds je van school ging? Je hebt toch ook op onze fabriek gewerkt?’ Liesbeth trok de losse haren uit haar kam, draaide ze in elkaar en gooide ze overboord. ‘Eerst op de fabriek gewerkt, papiertjes op potjes plakken en zo. Later was ik bij m'n tante aan de overkant. Ze hebben daar een groentewinkel. Maar m'n oom heeft me weer weggejaagd, omdat ik een Duitse vriend had. Als ik wraak had willen nemen, was dat erg gemakkelijk geweest’. Zij pakte haar jurk en liet die luchtig over haar hoofd glijden. ‘Ik ben ook nog in betrekking geweest als dienstmeisje.... dat ging net zo. Toen het uitkwam, dat ik een Duitse vriend had, hebben ze me weggepest. Toen ben ik weer thuis gekomen en op de fabriek gaan werken’. ‘Ook niet zo plezierig’. Zij schudde haar hoofd en maakte de jurk vast. Daarna keek zij in een klein rond spiegeltje, dat zij uit het bruine tasje haalde. ‘Het moet wel heerlijk zijn om rijk te wezen’, verzuchtte zij. Ik lachte, ‘'t Is ook niet alles hoor, vooral niet zolang je een kind bent. Het lijkt mooier dan het is. Ik heb jullie vaak benijd. Maar ik geef toe, met zo'n engel van een vader als ik heb, is het niet zo'n zwaar lot. Hoe oud ben jij nu?’ ‘Achttien’. Zij haalde een lippenstift uit haar tasje en besmeerde met een geroutineerd gebaar haar bovenlip, die zij daarna op haar onderlip perste. ‘Ik ben bijna zeventien. Altijd net te jong gebleven om mee te doen. Maar nu heb ik ze toch lekker tuk.... nu heb ik mijn eigen vluchtlijn. Dit hier was ook nog een station van een vluchtlijn voor neergekomen piloten en belangrijke personages, die via België, Frankrijk, Spanje en Portugal naar Engeland gingen. Deze sloep heeft heel wat illustere en gevaarlijke mannen vervoerd. Dat ging altijd bij nacht en ontij. Soms ging mijn vader ze zelf halen. Vandaar dat dit bootje zo somber groen is geverfd; vroeger zag het wit met gouden biesjes’. We dreven nu tussen de beide provinciesteden door, links was een kleine, stille stad, wat groter dan ons eigen stadje, en rechts | |
[pagina 194]
| |
een tamelijk grote provincieplaats met een belangrijke constructiewerkplaats, een grote scheepswerf en tal van kleinere industrieen, die ons het uitzicht op de eigenlijke stad grotendeels ontnamen. Met uitzondering van het hoog gelegen plantsoen, waar de aanlegsteigers van de veerdiensten waren, was het overal langs het water opvallend stil. ‘Mijn laatste vriend was dol op muziek. Hij had eigenlijk pianist willen worden, maar....’. Liesbeth's peinzende stem brak met een verschrikt kreetje af. ‘Je hand, je duim! Is dat nu niet vreselijk? Jij leert toch voor....’. Er gingen talloze koude rillingen door mij heen. Ik zei zo nonchalant mogelijk: ‘Dat wondje? Dat is gauw weer heter. Het heeft geen zin, daar nu over te praten. Laten we het over jou hebben. Kom, laten we op de voorplecht in de zon gaan liggen. We hebben nog wel een half uur, voor we op de veilige plek zijn waar ik je wil afzetten. Want stel je voor, dat die vechtersbazen met het veerbootje zijn overgestoken om ons op te wachten. Je moet met zulke mogelijkheden rekening houden’. Ik praatte als Brugman en trok haar mee naar het voorplechtje, waar we naast elkaar gingen liggen, met onze voeten op het dichtstbijzijnde bankje en onze handen onder ons hoofd. Ik schilderde Liesbeth, terwijl het bootje zachtjes voortdeinde op het stille water en de zon ons behaaglijk warm stoofde, een rooskleurige carrière als winkelmeisje in een warenhuis of in een exquise modewinkel in een grote stad vol leven en vertier, de stad waar Daphne woonde, ver van ons saaie stadje. Ik schroomde niet, Liesbeth's lieftallige verschijning en mooie handen als uiterst belangrijke factoren te noemen. Zo nu en dan lachte zij kort of verklaarde, dat ik een rare jongen was. Hoe meer zij zich op haar gemak toonde, hoe meer ik op dreef raakte. Zo nu en dan hief ik mijn hoofd op en verspiedde de kalme, blauwe watervlakte. Geleidelijk aan begon zij een beetje enthousiast te worden voor mijn plan, dat zij met een briefje van mij naar Odette en Louis zou gaan, die haar op mijn verzoek ongetwijfeld zouden willen huisvesten en verder helpen, daar twijfelde ik niet aan. Ik legde haar uit, dat Odette politiek niet fanatiek was, gerust de waarheid over Liesbeth mocht weten en mij graag een dienst zou bewijzen. Bovendien zou het voor | |
[pagina 195]
| |
Odette als toneelspeelster een klein kunstje zijn, Liesbeth van haar onwelluidend accent af te helpen. Liesbeth bleek Odette wel eens in ons stadje gezien te hebben, in de vorige zomer, en sprak over haar als ‘die mooie blonde dame’. Toen we weer een poosje met gesloten ogen hadden gemijmerd, zei Liesbeth: ‘En is dat blonde meisje met die donkere ogen haar dochtertje?’ en daarna half overeind komend en wat luider: ‘En is dat dan jouw vriendinnetje? Maar.... dat is toch nog maar een kind?’ Ik hield mijn ogen gesloten toen ik antwoordde: ‘Och.... een kind. Ze is nu dertien jaar en drie maanden. Ze is zo'n beetje als jij, toen je dertien was.... geen heilig boontje en bijdehand. Daarbij heeft ze nog een hoop verstand ook. Ze is heel begaafd. Van schilderijen heeft ze voor een jong kind fabelachtig veel verstand.... Walther was vast ook ouder dan jij’. ‘Hij was tweeëndertig en ik zeventien, maar ja....’. Zij ging weer liggen met haar handen onder haar hoofd. De punt van haar elleboog raakte licht de mijne, maar zij schoof spoedig een klein eindje van mij af. ‘Overigens ben ik ook nog maar een kind’. Zij lachte luid. Er was een moederlijk-warme klank in haar stem toen ze zei: ‘Nog geen zeventien.... dat is zo. En Prins Bob bemoeide zich maar weinig met de meisjes. Wist je, dat ze jou Prins Bob noemen? Je hebt heel wat stille aanbidsters. Als je op dat grote paard voorbij komt draven, bonzen er overal meisjesharten en iedereen vliegt naar het raam. Nou hebben ze weer wat om over te praten. O, o, wat zullen die knullen kwaad zijn! Je mag wel oppassen.... nou ja, met zo'n vader als jij hebt, durven ze toch niks te beginnen’. ‘Jij weet er heel wat van’, zei ik. ‘Als je Daphne daarginds soms ontmoet, Daphne heet ze, zeg dan, dat ik dag en nacht aan haar denk. Prins Bob.... hoe verzinnen ze het’. Ik wilde, dat ze me nog meer van zulke dingen zei. Mijn gedachten gingen naar Daphne. De laatste dagen voor de bevrijding, die wonderlijk stille dagen, hadden Nol en ik veel met elkaar gesproken. Nu het eind zo nabij was, had hij me eindelijk ingewijd in de zorgvuldig bewaarde geheimen van de bezigheden, waar hij zich de afge- | |
[pagina 196]
| |
lopen jaren in toenemende mate aan had gewijd, voor zover ik die geheimen niet reeds zelf had ontsluierd. Er waren ook enkele prominente onderduikers en een van zijn verwondingen herstellend piloot opgedoken, die tamelijk vrij in huis rondliepen, boeken lazen, schaakten en veel en graag praatten. Nol en ik hadden ook breedvoerig over Daphnes situatie gesproken. In het begin van de hongerwinter was zij met haar vader en ‘tante’ naar de boerderij van Arjens broer gegaan, waar zij nu naar alle waarschijnlijkheid nog was. Arjen was intussen officiëel getrouwd met de huishoudster waar Daphne ‘tante’ tegen zei. Daardoor werd het zeer moeilijk voor Odette en Louis, Daphne bij zich te krijgen. Tot overmaat van ramp had Arjen alle contact tussen Daphne en De Beukenhorst verboden: ik mocht haar niet schrijven, en na enkele korte, lieve briefjes die zij mij stilletjes schreef, vernam ik niets meer van haar. Arjen wilde met Nol, die aan Odette's kant stond, niets meer te maken hebben, had hij verklaard. Nol had mij bij herhaling bezworen, Arjens woede niet te prikkelen door tóch aan Daphne te schrijven. We konden inzake Daphne niets anders doen dan afwachten, tot de oorlog eindelijk, eindelijk voorbij was. En nu was de oorlog voorbij.... nu zou het niet lang meer duren, of.... ‘Wat dobberen we heerlijk hè?’ Liesbeth zuchtte behaaglijk. ‘Voor mijn part dobberen we eeuwig zo door....’. Ik schrok op en tilde mijn hoofd op. We waren bijna bij de plaats, waar ik Liesbeth aan land wilde zetten, direct achter de scheepswerf, voorbij de provinciestad aan de overkant. De stroom had ons in de bocht bijna geheel naar de andere oever gestuwd. Ik wees Liesbeth de kreek achter de verlaten scheepswerf. Zij stond langzaam, met tegenzin op en nam de riemen. Bij de monding van de rimpeloze kreek stonden grote borden met opschriften: als: streng verboden toegang - op overtreders wordt geschoten. Liesbeth keek mij vragend aan. ‘Allemaal bluf’, zei ik. ‘Er is daar nu trouwens niemand’. Langs de rechteroever van de kreek liep een hoge stenen muur, waarop prikkeldraad was gespannen. De smalle strook grond tussen het water en de muur was opgevuld met trossen verroest prikkeldraad. Aan de andere kant was een laag griend. Er heerste een spookachtige stilte. | |
[pagina 197]
| |
‘Als alle mensen zo waren als jij....’, zei Liesbeth zacht. Ik maakte een buiging en pakte mijn jasje. ‘Je begint toch niet bang te worden? Je zult zien, dat het allemaal erg meevalt’, zei ik troostend. ‘Denk maar aan die wilde bende kerels met rode gezichten.... alles beter dan dat! Je vertelt maar het mooie verhaal van ondergedoken meisje op zoek naar familie en iedereen zal je verder helpen. 't Is niet fraai, maar nodig. Wat zou ik graag met je meegaan!’ Ik legde haar met enkele woorden de moeilijke situatie van Daphne uit. Liesbeth roeide langzaam verder door de brede kreek. Ik haalde een potlood en het opschrijfboekje met muziekpapier, dat ik altijd bij me droeg, te voorschijn, stootte mijn gewonde duim, bedwong de kreet van pijn en schreef: ‘Lieve tante Odette, U kunt mij een zeer groot genoegen doen door Liesbeth onderdak te verlenen en haar verder te helpen. Nol zal misschien een beetje verontwaardigd zijn, maar het was nodig, dat ik Liesbeth hielp. Ik kijk verlangend uit naar enig teken van leven van Daphne! Hier alles o.k. Bij voorbaat veel dank. Hartelijke groeten, ook aan oom Louis, van Bob’. Op een tweede velletje schreef ik de naam en het adres van Louis en tekende de route uit, met de voornaamste plaatsen, die Liesbeth moest passeren. Toen ik opkeek voeren we voorbij een groot gat in de muur, dat met dikke palen en prikkeldraad was opgevuld. ‘Daar zijn bommen gevallen. Door dat gat zijn onze knokkers gekropen om een paar moffenscheepjes, die hier voor reparatie lagen en niet geraakt waren, op te blazen. Op verzoek van de eigenaar. Geestig hè? In de constructiewerkplaats van Groeneveld hebben ze tijdbommen geplaatst, zelf gemaakt door ondergedoken studenten en jongens van ons laboratorium. Er is daar toen nog gevochten met bewakers. Het had niet zo erg veel te betekenen, de Duitsers verloren er de oorlog niet door, maar ze werden wel erg zenuwachtig en het gaf onze jongens wat afleiding, vond mijn vader. Ze zaten allemaal ontzettend te popelen om mee te gaan vechten, maar kregen niet de kans. Er waren alleen zulke karweitjes en een paar overvalletjes op distributiekantoren en auto's met bonnenkaarten’. ‘En gingen ze dan met deze boot?’ ‘Neen. De knokploeg werkte zelfstandig vanuit de conservenfa- | |
[pagina 198]
| |
briek, met eigen boten en een vrachtauto met het bord voedselvoorziening. Soms escorteerden ze mijn vader, onopvallend natuurlijk. Hij is hun grote held’. ‘Hoe kom jij nu weer thuis?’ ‘O, daar bestaan allerlei manieren voor’, zei ik luchtig. ‘Hier achter de werf ligt de villa van Henselmans, de eigenaar. Hij is een goede kennis van mijn vader en zijn oudste zoon zat op de H. B. S. het laatste jaar met mij in dezelfde klas; ik zeil wel eens met hem en zo. Met jou erbij kan ik niets beginnen, omdat je niemand kunt vertrouwen, maar alleen.... Ik kan ook naar het ziekenhuis wandelen, om het duimpje na te laten kijken en dan met de veerboot terug. Kon ik maar ergens een fiets voor je bemachtigen’. ‘En deze boot?’ ‘Die loopt niet weg en is nu niet meer belangrijk. Hier, neem die handdoek en die zeep maar mee; dat washandje ook’. ‘Jô, wat zullen ze bij je thuis wel zeggen?’ ‘Niets. Handdoeken en zeep genoeg. De meeste gasten zijn al vertrokken vandaag, of staan op het punt om weg te gaan’. We naderden het eind van de kreek, waar langs de griend een drassig paadje liep, dat naar de dijk voerde. Het getsjilp van een paar mussen en het plassen van de riemen waren de enige geluiden. Op mijn aanwijzingen draaide Liesbeth de sloep met de achtersteven tegen de wal, zodat zij snel kon weg roeien als dat nodig mocht zijn. We spraken af dat, als ik luid ‘Goed zo!’ zou roepen, zij uit alle macht zou wegroeien, de rivier op en enige kilometers stroomafwaarts nogmaals haar geluk zou beproeven. Ik gaf de etenswaren en de briefjes, trok mijn jasje aan, hing mijn camera om en sprong zo geruisloos mogelijk aan land. Voor alle zekerheid duwde ik de sloep een eindje van de kant en sloop toen scherp luisterend het paadje af, dat grotendeels door bijna bloeiend fluitekruid en moerasplanten was overwoekerd. Het kraken van mijn rijlaarzen klonk hinderlijk door de suizende stilte. Ik klom over een lage prikkeldraadversperring en bereikte spoedig de dijk, zonder iemand te zien en te horen. Voor een laag arbeidershuisje, dat tegen de kruin van de hoge dijk was gebouwd, speelden twee jongens, die ik uitvroeg over eventueel in | |
[pagina 199]
| |
de buurt aangekomen wraakzuchtige mannen, maar zij hadden niemand gezien. Fluitend aanvaardde ik de terugweg. In jaren had ik niet zo spannend rovertje gespeeld. Liesbeth huilde bijna van blijdschap, toen ze mij zag. We trokken samen de roeiboot zover mogelijk op de wal en maakten de ketting aan een jong wilgenboompje vast. Ik legde Liesbeth uit, hoe zij het huis van Louis en Odette kon vinden in de grote stad, die haar een onnoemlijk grote metropole moest lijken. Zij weigerde mij de bundel kleren te laten dragen. Ik nam nog een foto van haar, terwijl zij de prikkeldraadversperring nam. ‘Toch jammer, dat je me niet in die toren kon verstoppen’, zei Liesbeth, toen we tegen de hoge dijkhelling opklommen. ‘Je zult me je hele leven dankbaar blijven, dat we dat niet geprobeerd hebben’. Dominee Bob spreekt, dacht ik. Zij lachte nerveus. De dijk met zijn hoge, pas in het blad komende iepen zag er vriendelijk en rustig uit. Er naderde een man op een hevig rammelende fiets zonder banden. De man nam geen notitie van ons. Midden op de met klinkers bestrate dijk stonden we stil. Er tierde welig gras en onkruid tussen de stenen. ‘En nu maar kalm tippelen, gauw weg van deze onzalige oorden. Zodra je iets hoort aankomen, wat de goede kant op gaat, probeer je mee te rijden. Iets zal er toch wel rijden, al is het maar een boerenwagen. Vanmorgen hoorde ik, dat er al Canadese koeriers en kwartiermakers rondrijden. Wie weet.... kun je meerijden! Dag, Liesbeth, hou je taai, neus in de lucht, en schrijf me als je aangekomen bent. Ik ga m'n geluk in de stad beproeven’. Ik klopte haar bemoedigend op haar schouder. ‘Bedankt.... Bob, en het beste met je duim’. Ze nam de bundel onder haar linkerarm en stak haar hand uit. ‘Ik kan het niet allemaal zo goed zeggen als jij, maar.... nou ja, je begrijpt me wel. Het was geweldig’. Zij schudde krachtig mijn hand, keek mij verlegen aan en gaf mij een spontane kus op mijn wang. De emotie, die het gevolg van deze daad was, gaf haar de kracht om zonder dralen de lange, stille weg op te stappen. Zij hield het pak stijf onder haar linkerarm geklemd en liep tamelijk snel. Ik keek haar na, aangegrepen door het besef, dat het nu ineens uit was, dat we beiden alleen waren. Nog steeds voelde ik de aanraking | |
[pagina 200]
| |
van haar zachte lippen op mijn wang. Ik keek op mijn horloge. Eén uur. We hadden bijna drie uur gedobberd. Liesbeth stond stil en keek om. We waren nu ongeveer dertig à veertig meter van elkaar verwijderd. Ik maakte aarzelend een wuivend gebaar. Zij wuifde aarzelend terug en stapte weer door. Toen zij weer omkeek, maar nu zonder stil te staan, wierp ik haar een kushand toe en maakte daarna een energiek gebaar met mijn hand vanonder mijn kin: het hoofd hoog houden. Dappere Liesbeth, dacht ik. Bij een groepje lage huisjes stond zij nogmaals een ogenblik stil. We zwaaiden nu uitbundig naar elkaar. Even later was zij in de bocht achter de huisjes verdwenen. | |
2Een half uur nadat Liesbeth uit het gezicht was verdwenen, stond ik op het havenplein, niet ver van de plaats waar het veerbootje naar ons stadje vertrok, en staarde met verbazing naar het dicht aan de waterkant gebouwde Hotel-Café-Restaurant Het Veerhuis. De beide spiegelruiten waren vernield en ook op de eerste étage waren enkele ruiten kapot. Het merkwaardige was, dat de glasscherven nog op straat lagen en de eigenaar, geholpen door een kenner, bezig was, planken en tafelbladen voor de ramen te spijkeren. Vanuit Het Veerhuis had men een mooi uitzicht over de haven en de rivier. Enkele jaren tevoren hadden de Duitsers een deel van het hotel gevorderd en na de spoorwegstaking hadden ze het geheel in beslag genomen. Ik keek naar de erkerkamer op de eerste verdieping en zag het zilvergrijze hoofd van de vader van de eigenaar tegen de leuning van de ouderwetse, met leer beklede stoel. Hij was slecht ter been en zat daar al jaren, verzorgd door zijn broodmagere, levendige vrouw. Opa Schepman zat daar altijd op de uitkijk, met een enorme verrekijker op een tafeltje naast zich. Hij had zeer goede ogen, die alles zagen wat er bij de haven en op de rivier gebeurde. Er stond een telefoontoestel onder zijn bereik, waarmee hij | |
[pagina 201]
| |
de gelagkamer, de huiskamer van zijn zoon, maar ook het bureau van Nol tot op die dag, dank zij de dubbele bescherming van Duitsers en illegaliteit, kon bereiken. Opa Schepman was een belangrijke inlichtingencentrale en waarschuwingspost, zo had ik een dag te voren van mijn vader vernomen. De oude man sliep weinig en had bijna dag en nacht over ons en ons slaperige stadje aan de overkant van de brede rivier gewaakt. Zijn zoon, een ex-wielrenkampioen en de bejaarde ober waren ook in het complot. Ik had er wel eens gelogeerd, wanneer bij zeer slecht weer de veerdiensten uitvielen. ‘Wat is hier gebeurd, Schepman?’ riep ik, naderbij komend. Als Schepman iemand tot zijn vrienden rekende, uitte hij dat door in een nogal gepeperde tale Kanaäns het woord tot hem te richten; dit moest men als een uiting van aanhankelijkheid beschouwen. Hij keek mij over zijn brede schouder aan, herkende mij aanvankelijk niet, nam mij van top tot teen op en zei toen met een schampere lach: ‘Wacht 's effe.... het lieve zoontje van De Beukenhorst, niet? Ze hebben m'n ruiten ingeflikkerd, dat zie je toch?’ Hij liet een reeks vloeken over het plein daveren. ‘Wie?’ riep ik verbaasd uit. ‘Het dankbare Nederlandse volk. Zodra de moffen er hier uit waren, een uur of wat geleden, de uitgepoepte labbekakken’. Ik begon het te begrijpen en keek zo meewarig mogelijk. ‘Maar de illegaliteit hier, de B.S.?’ ‘Die staken geen poot uit.... waren toevallig nergens te vinden, de glibberige rioolratten. Nog altijd jaloers op die jongens van jullie en dat jouw vader het zo piekfijn voor elkaar had, vat je? Jullie knapen hebben me een mooi papier gebracht om aan m'n huis te plakken, kijk....’. PROCLAMATIE stond er boven. Toen ik enkele woorden had gelezen wist ik al, zonder naar de met driftige inktspatten geplaatste handtekening te kijken, dat Nol aan het woord was. Hij maakte den volke bekend, wat de familie Schepman allemaal voor het heil van het vaderland, met inzet van haar leven had gepresteerd, laakte ‘de godvergeten schanddaad’ van het ruiten ingooien en wekte de daders op, een inzameling te houden om de schade te herstellen op een wijze, een dankbaar volk waardig.... | |
[pagina 202]
| |
‘Terwijl ik met je vader telefoneerde vlogen de stenen en glasscherven goddome om m'n kop, hier....’. Hij wees me enkele schrammen en builen op zijn grote, vlezige gezicht. ‘En m'n ouwe heer moest onder de tafel kruipen. Ze waren wel met z'n honderden, de stinkende jakhalzen. Maar eh.... wat heb jij ons voor een smerig ongaar kooltje gestoofd, jongeheer? Met een moffenmeid aan de haal gegaan?’ Ik zette kort en krachtig mijn standpunt uiteen, porde hem in zijn stevige ribben en besloot: ‘Nou, Schepman, als jij op dat paard had gezeten, twintig kerels tegen één meisje, hè, en een verdomd lief meisje ook nog, wat zou jij dan gedaan hebben, ouwe snoeper?’ Hij meesmuilde. Ik had bij het praten mijn linkerhand in de zak van mijn jasje gehouden. ‘Heb je wat aan je hand?’ vroeg Schepman plotseling. Hij was aanzienlijk scherpzinniger dan hij er uitzag. ‘O, dat?’ zei ik luchtig. ‘Een van die flinke kerels, die achter dat meisje aanzat, heeft me in m'n poot geschoten’. ‘WAT!’ Het daverde als een kanonschot over het plein. Ik trok langzaam mijn linkerhand uit mijn zak. ‘Zijn ze helemaal nakend van God verlaten? Op jou schieten voor een meid!! Zeg, 't is toch niet ernstig?’ Hij staarde mij dodelijk ongerust aan en zag er met zijn neergetrokken mondhoeken uit, of hij dadelijk in tranen zou uitbarsten. ‘Dat is nu waar ik voor hier kom, Schepman, ik wilde eventjes met m'n vader bellen en dan doorgaan naar het ziekenhuis. Onder ons gezegd en gezwegen ben ik er niet helemaal gerust op. Het steekt nogal in die duim. Ik wil me natuurlijk niet laten kennen....’. ‘Josef, Maria en alle heiligen, wat een stinkend stomme knullen! Dat zou nou net hetzelfde zijn of ze mij twintig jaar geleden vlak voor de finish in m'n kuiten hadden geschoten. Op jou schieten!!’ Hoewel hij niet muzikaal was, had hij een religieus ontzag voor mijn muzikaal talent en mijn toekomst. ‘Nu ja, het was geloof ik niet zo bedoeld, meer als waarschuwing.... Een wat oudere vent deed het, een vreemde, die niet tegen z'n verlies kon’. ‘Gottegod dat had ik moeten weten toen ze hier kwamen! Ze | |
[pagina 203]
| |
kwamen niet alleen dat papier brengen, maar ook op jou en die meid loeren. Je had ze moeten zien. Ze klapten bijna toen jullie voorbij dreven. En je vader! Die is ook woedend. Ze moesten jullie hier opwachten, die meid kaalknippen en jou een pak slaag geven. Ik zei nog: die leggen hier heus niet aan, dat jochie aardt naar z'n vaartje, die vang je niet zomaar. Nou, zij aan het rennen, tot aan de scheepswerf helemaal, toen hebben ze 't maar opgeven’. ‘Zijn ze nu weg?’ ‘Daar gaan ze’, zei hij, en wees naar het veerbootje, dat juist de haven uitvoer naar ons stadje. ‘Nou, bel maar gauw je papa en ga dan naar de dokter. Haast je. Het licht hebben ze al afgesneden, de uitgedroogde pestkoppen, dadelijk gaat m'n telefoon er ook nog aan. Gottegod wat een toestand. Dat noemen ze nou bevrijding!’ We gingen samen de duistere gelagkamer binnen, waar niemand aanwezig was. De glasscherven en stenen waren daar reeds opgeruimd. Hij zette een hoge barkruk voor mij neer bij de wandtelefoon en zei: ‘Nou, ik laat je maar alleen. Vecht het maar uit met de ouwe’. De Beukenhorst was op het stadsnet aangesloten. De verbinding kwam snel tot stand. De telefoon stond op Nols bureautoestel geschakeld, want hij nam zelf de hoorn op. ‘Je verloren zoontje hier’, zei ik opgewekt, ‘alias de Rode Pimpernel, commandant van de nieuwe escape-line. Zijn er nog klanten voor me?’ Nol antwoordde met enige Schepmanachtige termen. Hij vloekte en tierde heel zelden, niet uit godsdienstige preutsheid, maar omdat hij dit nogal imbeciel en fantasieloos vond. ‘Ik zit hier bij Schepman. Je dappere scharen zijn zojuist per veerboot vertrokken. Hallo, versta je me?’ ‘Ja. Ze hebben je toch niet té hardhandig afgerost?’ Er klonk vaderlijke bezorgdheid door zijn afgebeten woorden. ‘Stel je gerust, nieuwbakken generaal ijzervreter. Liesbeth is, mét al haar mooie haar op weg naar tante Odetje en je zoontje hebben ze zelfs niet ontmoet!’ jubelde ik triomfantelijk. ‘Wat! Maar dat is afschuwelijk!’ | |
[pagina 204]
| |
‘Stel je niet zo aan. Mij zo aan te blaffen! Ik hoor van Schepman, dat je woedend op mij bent. Het soldaatje-spelen is je naar 't hoofd geslagen. Woedend op mij.... zijn wij ouwe vrienden of niet?’ ‘Jochie, je weet niet wat je zegt. Het hele stadje is in rep en roer. Mijn zoon, die zich met een moffenmeid afgeeft, die halfnaakt met hem in een bootje zit te kroelen. De gekste verhalen doen de ronde’. De telefoon sloeg herhaaldelijk over. ‘Kalm, kalm. Sinds wanneer trek jij je wat aan van de praatjes van op hol geslagen dorpelingen? Jij hebt absoluut niet het recht kwaad te worden, voor ik je de feiten verteld heb, zoals ik die werkelijk heb beleefd!’ ‘Nu goed, vertel mij die feiten dan maar eens!’ Nols stem trilde van woede. Ik verhaalde hem uitvoerig wat er gebeurd was, zonder van het schieten te reppen. ‘Daarbij komt’, besloot ik mijn verhaal, ‘dat Liesbeth, zonder het te weten, mij vorig jaar Juni een grote dienst heeft bewezen, waar jij ook blij mee was. Zij was het, die toen die liefdesdemonstratie heeft gegeven, waar ik zo van ondersteboven was’. ‘O God’, mompelde Nol, ‘nog meer?’ ‘Mmm. Toen ik de naam van tante Odette noemde had je ijzervreterige bullebakkigheid met één slag verdwenen behoren te zijn’. ‘Ja, wat is dat voor waanzin, om haar naar Odette te sturen?’ Ik zuchtte dramatisch met veel windgeruis. ‘Nol’, zei ik honingzoet, ‘stel je Odette voor in de plaats van Liesbeth, achtervolgd door een troep kerels met rode koppen en kwijlende monden, en stel je dan jezelf voor in mijn plaats, te paard... Nol, Odette is in de ogen van jouw illegaliteit evenmin zuiver als Liesbeth. Zij mocht niet meer toneelspelen van jullie, althans niet voor die halve N.S.B.-kliek. Toch heb je haar vorig jaar zomer bij ons uitgenodigd.... toen was je niet zo'n farizeeër. Stel je jouw lieve Odette voor, Nol, achtervolgd door wellustige kaalknippers met kwijlmonden....’. Het bleef geruime tijd stil. Ik zei: ‘Hallo! Nol, heb je me gevolgd?’ ‘Ja zeker’, zei hij, opvallend nuchter, ‘maar ik weet niet wat ik | |
[pagina 205]
| |
moet antwoorden. Het enige wat me te binnen schiet is, dat je nog steeds ontzettend bijdehand bent.... en ook, dat je wel gelijk hebt, geloof ik’. ‘Gelukkig. Ik begon jou al van fascistische ideeën te verdenken. Het gezonde Volksempfinden.... meisjes zonder vorm van proces door het dartele landvolk laten achtervolgen en kaalknippen. Schande!’ Nol lachte hartelijk. ‘De gesprekken van de laatste dagen werden, wat jou betreft, niet voor dovemansoren gesproken’, zei hij. Dat was waar. Bij de opgedoken prominenten, die 's avonds in onze salon kwamen debatteren, waren enkele juristen, een hoogleraar, een journalist, een kamerlid, een predikant, en dan nog de Amerikaanse piloot, die sociologie had gestudeerd en veel van moderne muziek afwist. ‘Er is nog een kleinigheid, Nol die ik met opzet tot het laatst heb bewaard, om dit debat zuiver te houden.... mijn linkerduim is per ongeluk door een verdwaalde kogel geraakt’. Met het geluid van zijn gejaagde ademhaling en ontstelde uitroep in mijn oor was het niet moeilijk, me zijn gezicht voor te stellen. Ik vertelde hem rustig, hoe het ongeval zich had toegedragen en wat ik nu van plan was te doen. Schepman en zijn kellner kwamen intussen met nieuwe planken door de schemerige gelagkamer sjouwen en waren even later driftig aan het hameren. ‘Goed, goed’, zei Nol gejaagd, toen ik mijn verhaal beëindigd had, ‘ga direct naar het ziekenhuis. Ik zal ondertussen die chirurg daar opbellen, die mij toen zo handig gekerfd heeft.... als ze daar tenminste telefoon hebben. In duizend jaar zal er geen beroerder dag aanbreken voor zo'n geval als juist de dag van vandaag. Ik kan hier nu onmogelijk weg, maar ik zal proberen je moeder zo snel mogelijk aan de overkant te krijgen. Hou je taai jongen en loop hard’. Een kort ogenblik had ik grote moeite, niet in huilen uit te barsten. Ik nam haastig afscheid en hing de hoorn op.
‘We kijken al naar je uit’, zei de portier van het ziekenhuis. ‘We konden dokter nog juist aan zijn jas trekken’. De man bracht mij door een lange gang naar een zijvleugel van het oude gebouw. | |
[pagina 206]
| |
Onderweg kwamen we enkele verpleegsters tegen. Het rook overal naar ontsmettingsmiddelen. ‘Het is rustig hier’, zei de portier. ‘Hoe minder de mensen eten, hoe minder patiënten. Verkeersongevallen waren er de laatste tijd ook niet meer’. Een thema uit Porgy and Bess van Gershwin ging door mijn hoofd. De duim stak gemeen. Ik had uren met Robert, de Amerikaanse piloot, over moderne muziek gedebatteerd en hem voorgespeeld. Robert wist veel van Copeland, Bartòk, Gershwin en ook van jazz. In gedachten zette ik nu het gesprek voort. De portier klopte op een witte deur, waarop met zwarte lettertjes de naam van de chirurg stond geschilderd. Ik was op een morgen enkele dagen tevoren, in het Engels droom-pratend wakker geworden, na een geanimeerde avond met Robert. Dokter Smit stond in de open verbindingsdeur tussen zijn stemmige spreekkamer, waarin een Perzisch tapijt op de grond lag, en de witte kamer die voor onderzoek was ingericht. Een verpleegster maakte juist de bandjes vast van zijn enorme witte jas. Het was een gebruinde man met vriendelijke donkere ogen achter goud-omrande brilleglazen, en hij deed ijverig zijn best, mij op mijn gemak te stellen. De verpleegster hielp mij uit mijn jasje en rolde mijn mouw op. Toen ik op de onderzoekingstafel lag, kwam er een jonge dokter bij, de assistent van Smit. Ik had het koud. Iedereen waste ijverig handen. Vergelijk Gershwin nu eens met Debussy en Ravel, argumenteerde ik tegen Robert. Debussy slordig en artistiek, Ravel niet minder artistiek, maar nauwkeurig als Bach.... bij hen nóóit stoplappen en leeg geschetter, elke maat lééft, elk accoord, elke noot, net als in een goed schilderij elke vierkante duim tintelt van leven. Nooit dode plekken en ook geen al te vlotte volksmelodieën, die gauw doodgespeeld zijn, zoals soms bij Beethoven. Beethoven! Zo veel doodgespeelde deuntjes, dood als een deurnagel. Zwakke plekken. Neem die dorpshoempahoempa in het laatste deel van de negende, na de eerste koorzang. Welk orkest, welke dirigent weet daar wat van te maken? Monumentaliteit? Au! Het verband was er nu bijna af, voelde ik. ‘Dat was nogal een flinke revolver’, zei dokter Smit. ‘Een musket uit de Tachtigjarige Oorlog, dokter’, kreunde ik. ‘Probeer die duim eens te | |
[pagina 207]
| |
buigen.... ja.... pijnlijk? Zo ook?’ ‘Hier erin en daar eruit’, zei de assistent met gedempte stem, ‘naar de kogel behoeven we in elk geval niet te zoeken’. Ik lag met afgewend hoofd, klemde mijn tanden op elkaar en kreunde. ‘Tampon’, zei dokter Smit tegen de verpleegster, ‘tampon....’ en nog enige woorden, die ik niet verstond. Het drietal was aangekleed voor een operatie. De deur ging open. Er werd een toestel naar binnen gerold. Ik had het warm en voelde zweetdruppels in mijn oksels. ‘Au!’ riep ik luid. ‘Wat komt daar?’ mompelde ik. ‘Een fototoestel, beste jongen’, zei dokter Smit opgewekt door zijn witte maskertje, ‘dat van jou is te oppervlakkig voor ons’. Ik draaide mijn hoofd een eindje terug en wierp een blik op het Röntgenfototoestel. ‘Een platencamera?’ vroeg ik. ‘Inderdaad. Is de pijn al weg?’ ‘Bijna, dokter. Was die prik een verdoving?’ ‘Mmm’. Ik haat al die kille, koude, strakke, dat je ook bij moderne schilders en architecten vindt. Warm, tintelend, kleurig, levend moet kunst zijn. Hier, vergelijk die reproducties eens.... dit zijn onze Nederlandse schilders Dick Ket en Willink, hard, knap en koud. Dit is onze Jan Sluyters, warm, levendig, met vaart, en erg plezierig om naar te kijken. Voor mij betekent modern: meer mogelijkheden, meer mógen, you see? Muziek moet een weefsel zijn, een fijn weefsel. Bartòk kan zó hard en vervelend zijn. Neen, de Fransen nooit; ook de lieve César Franck niet. ‘Au!’ ‘O, voelde je dat? Kan haast niet’. Natuurlijk noemde Robert mij ‘kid’, maar hij praatte met me of ik een ervaren man was. Iedereen had plezier over ons enthousiasme, toen we ontdekten, dat we een dierbaar stokpaard gemeen hadden: de zang, de overgecultiveerde, opgeschroefde, steriele solo- en solistenzang.... vooral het opera-genre en de overdreven wijze, waarop liederen van Schubert, Brahms en Wolff worden gezongen. Drie hoera's voor de negro-spirituals en de volksmuziek, de Spaanse, Franse, Italiaanse en andere volksliederen, balladen, coplas, chansons en zo meer. Juist, precies, daarin zong de mens als mens, en niet als de imitator van een opgepoetste fluit of virtuoze viool. Enthousiast was Robert ook over mijn grote liefde: een spreekstem met orkest en/of koormuziek. Ik | |
[pagina 208]
| |
speelde hem fragmenten voor uit mijn muziek bij drie fabels van La Fontaine, die ik tijdens de laatste winter had geschreven. ‘Ik kan inderdaad enig enthousiasme voelen’, schreef mijn leermeester aan het slot van een critische verhandeling bij mijn werk. We onderhielden in die tijd het contact schriftelijk. Hij stond zeer wantrouwig tegenover het gemak waarmee ik componeerde en de vlotte muzikaliteit van mijn thema's en harmonisatie-vondsten. Ik was te lief en zacht, vond hij; zelfs als ik schrijnende, om verlossing schreeuwende dissonanten en frasen opstapelde, bleef ik die lieve, zachte jongen, die niet verder kwam dan Ravel en de zijnen. Volgens mijn leermeester moest ik ontevredener worden over mezelf en niet zo de jonge Mendelssohn uithangen. Zijn voorzichtige lofprijzingen bezorgden mij slapeloze uren van opwinding. Een enthousiast muziekliefhebber als Robert tot schouderkloppen en wilde uitroepen van bijval te brengen, was niet moeilijk. Maar voor Robert was ik slechts een van die duizenden begaafde jongens, die elk beschaafd land rijk is, begaafde jongens, die op prijzenswaardige wijze hun vrije tijd besteden en misschien later als pianist nog wel eens geld kunnen verdienen op de planken, als dat zo uitkomt. Maar mijn koelbloedige leermeester zag mij, zonder dat met zoveel woorden te uiten, als een van die tientallen hoogbegaafde jongelui, die de gehele wereld op een bepaald moment in totaal rijk is, jongelui, die het door hard werken en inspiratie kunnen brengen tot iets, waar slechts sporadische enkelingen ooit toe in staat zijn. Ik was aan dat denkbeeld nog niet voldoende gewend om rustig te kunnen blijven, als ik er aan dacht. Nol vond het uitstekend, als ik mij er van tijd tot tijd van bewust werd dat ik, zoals hij het noemde, een ontluikend genie was, met het volste recht, de grauwe massa te verachten en een hoge borst op te zetten, ‘mits op delicate wijze’. Bij Nol moest alles altijd op delicate wijze, zelfs het dronkenmakende gevoel: ik ben tot grote dingen in staat, moest op delicate wijze geuit worden. Het kunstenaarschap leidde toch al zo gemakkelijk tot ondelicate dingen.... ‘Niemand kan dat beter weten dan ik, de maecenas of uitbuiter, dat ligt er aan hoe je me bekijkt’, had hij me kort tevoren verzekerd. ‘Reeds nu heb je die typische neiging tot het extreme, genieën eigen. Inplaats van plezierig musi- | |
[pagina 209]
| |
ceren en van het leven genieten, zoals een zoontje van welgestelde ouders betaamt, werk je als een koelie. Inplaats van leuk met je camera te spelen, bouw je er een hele illegale wereld voor jezelf mee op. Inplaats van leuk met je vriendinnetje om te gaan, en als bijzondere attractie eens een keertje een tikje ondeugender met haar te stoeien dan kinderen van jullie leeftijd geacht worden te stoeien, word je tot ver over je oren verliefd, zweert haar alvast maar eeuwige trouw en stort je met haar in wilde orgieën. Inplaats van een bescheiden kiekje op je werktafel zo nu en dan eens met een knipoogje te vereren, sluip je elke avond als een spook met een kaars de trappen op naar je foto-boudoir en loopt daar urenlang handenwringend en steunend te ijsberen langs foto's van een twaalfjarig meisje, die je, alleen een extreem genie is tot zoiets in staat, zó pikant hebt gemaakt dat, zoals je me verteld hebt, moffen van twee meter lang ze als kostbare krijgsbuit hebben meegenomen....’. Het werd plagend gezegd, met veel voorpret over het antwoord, dat ik zou geven, maar tevens met een ernstige ondertoon. ‘Ik wil geen Kunst met een grote Pa’, antwoordde ik, een antwoord, dat een homerisch gelach veroorzaakte en nog lang een gevleugeld woord in onze kringen bleef. ‘Ik wil hard ploeteren om iets te bereiken’, betoogde ik, ‘geen slap rijkeluiszoontje met veel relaties en betaalde succesjes. En wat dat andere betreft, heb ik wel andere klanken uit jouw mond vernomen.... over een lichtend voorbeeld in een wereld vol slapheid en conventies.... niet bang zijn om te leven.... niet verkalken in cliché's.... en zo meer’. ‘Je bent een engel van een jongen’, boudeerde Nol, ‘maar als ik alles van tevoren had geweten, had ik je te vondeling gelegd op de stoep van een arme schoenmaker. In dat milieu zou je volledig tot je recht zijn gekomen, en fijn hebben kunnen vechten en ploeteren. Enfin, zie de gezamenlijke biografieën in je eigen boekenkast. Neen, ik voel me al met al toch wel een beetje bekocht met jou’. Kunst met een grote Pa.... Ik klampte me krampachtig vast aan plezierige, opgewekte gedachtenspinsels, terwijl de beide artsen en de verpleegster met mijn duim bezig waren, om alle ge- | |
[pagina 210]
| |
dachten aan de vraag te verduwen, die zij toch niet zouden beantwoorden. Natuurlijk stelde ik die vraag toch, toen ik met mijn moeder in de spreekkamer van dokter Smit zat om de verdere gang van zaken te vernemen. En zoals te verwachten was, ontweek dokter Smit een duidelijk antwoord. Er was nu aan de duim gedaan, wat er aan te doen viel, rekening houdend met het speciale belang, dat dit lichaamsdeel voor mij vertegenwoordigde. De volgende dag moest ik terugkomen, dan waren de röntgenfoto's er en kon bepaald worden, of verder operatief ingrijpen nodig was. Hij begreep volkomen, hoe belangrijk het herstel van de duim voor mijn toekomst en levensgeluk was en ik moest vooral geen voorbarige angst koesteren. Schumann was ook gehandicapt, dacht ik. ‘Wat je absoluut uit jezelf moet bannen is elk spoor van angst en elk spoor van wrok.... dan vergeet je je duim vanzelf en dat is de beste medicijn die er bestaat.... vergeten, radicaal vergeten.... Luister je jongen?’ Na de stille straat, waaraan het ziekenhuis was gelegen, kruisten mijn moeder en ik enkele smalle, drukke straten, die een bonte wemeling waren van vlaggen, oranjewimpels, kleurige papieren slingers en vrolijke, uitgelaten mensen en kinderen. Er werden schuwe en geíntrigeerde blikken geworpen op mijn linkerarm, die in een grote witte draagdoek hing en op mijn rijcostuum, geen dagelijkse dracht in deze straten. Mijn moeder leidde mij door rustige achterstraten. ‘Maar ik ben ontzettend bang, dat het niet meer helemaal in orde komt en bovendien begint de duim nu weer te kloppen en te prikken!’ ‘Ik begrijp het. Maar als je er voor wilt vechten, Bob, dan niet mét angst, maar tegen de angst. Vergeten, jongen, vergeten. Kijk eens naar al die dankbare en blijde mensen, naar de vrolijke kinderen. Is het niet, of ze uit een angstige droom zijn ontwaakt? Zo moet jij ook wakker worden uit je angstdroom en je vreugde zal pas volkomen zijn, als zelfs de herinnering aan die droom verdwenen is’. ‘Schumann was ook gehandicapt’. ‘Dat is voor jou nog geen reden’. | |
[pagina 211]
| |
Een rij luid zingende, hossende jongens en meisjes sloot ons een ogenblik in. Er was een meisje bij, dat ik mij van de H.B.S. herinnerde. Haar lange, donkere haar hing voor haar warme gezicht en haar stevige borsten in de dunne jurk dansten uitdagend op en neer. Zij schonk mij een lange, warme blik uit haar donkere ogen, een blik die medelijdend en uitdagend tegelijk was. Toen sprong zij weg met hoog opfladderende rok en keek nog enige malen om. Het zingen en brullen klonk mij afschuwelijk in de oren. Begon het maar hard te regenen, dacht ik. Was ik maar alleen met Daphne. Nol moet mij helpen haar hier te krijgen. Al maanden lang maakte ik mij zorgen, dat haar iets zou overkomen. Ik begon sneller te lopen. Mijn keel schroeide, of ik een tocht door een hete woestijn had gemaakt. De haven kwam in zicht. Ik ben een kinderachtig ventje, dacht ik; Robert mist een knieschijf, twee vingers en zijn halve gebit, en hij is de opgewektheid zelve. Er liepen tranen over mijn wangen. Een man kwam naar ons toe. Het was Schepman. Ook dat nog, dacht ik, nu moet ik er met de hele wereld over praten. Was ik maar dood. | |
3De stad, die schuin tegenover De Beukenhorst aan de rivier lag, werd aan de waterkant rechts afgesloten door de constructiewerkplaats en aan de linkerzijde door de scheepswerf. Aan de buitenzijde van deze monstrueuze obstakels lagen, in weelderige tuinen die tot aan het water liepen, de villa's van de eigenaars. Eén villa achter de scheepswerf en twee achter de constructiewerkplaats. De villa's waren lelijk en even groot, fantasieloze kasten van huizen, gebouwd op enorme terpen in de uiterwaard. De grote tuinen waren tamelijk mooi aangelegd. De eigenaar van de scheepswerf, Henselmans, was getrouwd met de zuster van de eigenaars van de constructiewerkplaats, de heren Groeneveld. De rivaliteit tussen de familie Henselmans-Groeneveld en de beide families Groeneveld was al sinds vele jaren | |
[pagina 212]
| |
een publieke vermakelijkheid voor de bewoners van de provinciestad. Liet de familie Henselmans een jachthaventje uitgraven in hun tuin, voorzien van een zwembad met zandstrandje, de families Groeneveld haastten zich een nog iets beter haventje te laten aanleggen, met zwembad, zandstrandje en botenhuis, voorzien van solarium, hangmatten, fraaie veranda's, bar en dansvloer. Nieuwe auto's, motorjachten, buitenlandse reizen, diners, liefdadigheidsfeesten, ingenieuze huishoudelijke installaties, oude meesters, tuinbeelden.... wat de een had of deed, trachtte de andere partij te overtreffen. Zowel Henselmans als de beide heren Groeneveld waren millionnais, maar de constructiewerkplaats was beduidend groter dan de scheepswerf en de families Groeneveld waren deftiger en stijver dan de familie Henselmans. Volgens Nol zouden de heren het geen van drieën ooit zover hebben gebracht, als er niet die altijd inspirerende rivaliteit was geweest. De neven en nichten van de families gingen vriendschappelijk met elkaar om, maar de verhouding tussen de ouderparen was, hoewel niet vijandig, altijd enigszins gespannen. Het contact tussen deze families en de mijne was tamelijk onregelmatig en vluchtig. Als kind was ik wel eens de gast van de familie Henselmans ter gelegenheid van verjaardagsfeestjes van de drie kinderen, die dan op hun beurt weer het mijne bezochten. De oudste zoon, Wim, zat het laatste jaar in dezelfde klas van de H.B.S. als ik en deed tegelijk met mij eindexamen. Hij was nu bijna 20 jaar en had zich met ettelijke doublures door de H.B.S. gesleept. Wim was een knutselaar en sportsman, maar omdat de drie zonen Groeneveld ingenieur waren of werden (de families Groeneveld waren enige jaren ouder dan de familie Henselmans was) moesten de beide zonen Henselmans, Wim en Aat, ook ingenieur worden, zo mogelijk doctor ingenieur, alvorens ze bij hun vader op de werf kwamen werken. Voor Aat, die zeventien was en een klas lager zat dan wij, zou dit waarschijnlijk nog wel te doen zijn, maar zijn oudste broer wachtte een lijdensweg, die deze overigens niet tragisch opvatte. Omdat ik mij maar zeer matig voor sport interesseerde en mij slechts zelden de tijd gunde voor luidruchtige fuifjes, kwam ik | |
[pagina 213]
| |
de laatste jaren weinig bij de familie Henselmans. In de nazomer van het voorgaande jaar, nadat Daphne was vertrokken, had ik enige malen met Aat en Wim gezeild en na de spoorwegstaking hadden we elkaar nog wel eens een halve dag gezelschap gehouden. Waarschijnlijk was enige invloed van Nol niet vreemd aan de in officiële termen gestelde uitnodiging van mevrouw Henselmans-Groeneveld, om te haren huize een bevrijdingsfeest voor jongelieden te komen meevieren. Pyama en tandenborstel meebrengen, had Wim op de kaart gekrabbeld. Mijn ouders drongen sterk aan. Vooral Nol vond het hoog tijd, dat ik mijn schuwe oudemannetjesbestaan eens onderbrak en mij onder opgewekte jongelui begaf. De uitnodiging bereikte mij veertien dagen na de veelbewogen bevrijdingsdag. Ik droeg mijn linkerarm toen nog in een draagdoek, maar de gewonde duim genas voorspoedig, zij het, dat ik nog maanden daarna in onzekerheid verkeerde, of ik de duim weer ooit geheel zou kunnen gebruiken. ‘Afleiding en ontspanning zullen je goed doen’, pleitte mijn moeder. ‘Als er nieuws is bel ik je op; tot voor kort was er nog telefoon bij Henselmans’, troostte Nol. Dat laatste was doorslaggevend. Daphne was zoek! Sinds een week wisten wij dat. Zij was weggelopen van de boerderij, waar ze met haar vader en stiefmoeder was, en drie weken later was zij nog niet terecht. Waarschijnlijk was zij op weg naar Odette, maar het was niet uitgesloten, leek mij, dat zij naar De Beukenhorst onderweg was. Nasporingen waren tot heden vruchteloos gebleven. De telefoon van Louis was, zowel op zijn kantoor als in zijn woonhuis nog afgesloten, zoals bij de meeste mensen toen, maar een goede vriend van Nol die in hun buurt woonde, stelde de zijne gaarne te hunner beschikking. Nol had ook al een briefje van Odette gehad, waarin nogal vaag-somber werd gedaan. De avond voor ik op weg ging naar de familie Henselmans had Odette opgebeld en gezegd, dat er nog steeds geen spoor van Daphne te vinden was. Zij vertelde ook, dat er de vorige week een meisje bij haar was gekomen, Liesbeth, die zeer moe, stoffig, hongerig en verlegen was. Ik had Odette een brief geschreven over het geval Liesbeth, maar die scheen nog niet te zijn aangekomen. | |
[pagina 214]
| |
Toen ik die middag op de brede oprijlaan De Werfhorst, de villa van de familie Henselmans, naderde, werd ik door een aantal meisjes, die op het bordes in de zon zaten, met enthousiaste kreten begroet. Alles was altijd nogal luid op en om de scheepswerf. Loeki, de dochter des huizes, een jaar ouder dan ik, die mij met enige vriendinnen tegemoet snelde, leek op haar vader. Zij was een tamelijk klein, dik meisje, met kleine blauwe varkensoogjes en zware benen, dat ondanks haar lelijkheid altijd aanbidders had, omdat zij met gulheid en spontaniteit ruimschoots scheen te vergoeden, wat zij aan schoonheid tekort kwam. Van haar vriendinnen kende ik er enige uit mijn H.B.S.-tijd. Zij zochten haar gezelschap om zich te vermaken met Loeki's liefdeshistories, omdat zij een joviale meid was, omdat het in huize Henselmans royaal toeging, en ook omdat deze vriendschap hen in aanraking bracht met Loeki's broers en hun vrienden. De neven Groeneveld kwamen niet. Zij rekenden zich niet meer bij de jongelui, hoewel ze alle drie nog geen dertig waren. Maar de vier nichtjes Groeneveld arriveerden spoedig na mij. Louise en Hennie, ongeveer vierentwintig en tweeëntwintig jaar, van de oudste familie, Thea en Loes, ongeveer drieëntwintig en twintig jaar oud, van de jongste familie Groeneveld. Elke familie had een mooi en een tamelijk lelijk meisje, hoewel lang niet zo lelijk als Loeki Henselmans. Wim en Aat waren omringd door een aantal boks-, worstel- en watersportvrienden, in hoofdzaak even gespierde knapen als zij zelf waren. Ik was de jongste van de ongeveer twintig jongelui, die de tafel van de familie Henselmans eer aandeden. Voor die tijd was het een overvloedig maal, waaraan zelfs een goede wijn niet ontbrak. Twee nichtjes Groeneveld beijverden zich mijn vlees te snijden en onder bijval van alle aanwezigen werd ik zo nu en dan gevoerd. De titel ‘held van de dag’ is stellig overdreven, maar er werd wel veel aandacht aan mij en mijn ontvoering van de belaagde dorpsschone besteed. De meisjes waren zeer geroerd; de jongens neigden meer naar spot en jaloezie. Papa Henselmans, een kleine, breedgebouwde man met een stem als een scheepstoeter, het type van de geslaagde self-made-man, was nogal grof in de mond en zijn lieve zoontjes en dochtertje waren dat niet minder. Hij vond, dat je je dat in je | |
[pagina 215]
| |
eigen huis kon permitteren, als je het zover gebracht had als hij. Zijn vrouw, een magere, rossige blondine met groengrijze, olijke ogen, was aanzienlijk beschaafder dan haar echtgenoot. Zij was de enige van de familie Henselmans die muzikaal was en stelde veel belang in mijn werk. De kinderen hadden op dit gebied alleen belangstelling voor jazz en wat daar voor doorging. Twee belangrijke gebeurtenissen zijn mij bijgebleven van die middag, avond en nacht van luidruchtige vrolijkheid, kinderlijke en pikante spelletjes, jazz en dansmuziek. De eerste gebeurtenis was, dat ik een vriend vond. De tweede gebeurtenis, dat ik mijn eerste pasjes maakte in de balzaal en daardoor opgenomen werd in een kringetje van de jongsten, die er bijna even weinig vanaf wisten als ik. Het bleek, dat er enige dagen tevoren een dansclubje voor beginnelingen was opgericht, dat onder leiding van een dansleraar bijna iedere middag oefende in een van de salons van De Werfhorst, om de achterstand van jaren in te halen. Verschillende meisjes boden aan, mij de eerste beginselen van de foxtrot bij te brengen, maar na ampele discussie werd uitgemaakt, dat nichtje Thea, die uitstekend danste en paedagogische talenten bezat, mij zou bijwerken. Ik kreeg, mijn handicap ten spijt, terstond mijn eerste les van haar. De volgende middag zou zij naar De Werfhorst komen om mij verder bij te werken. Zij had, net als alle aanwezige jongelui, toch niets te doen en de plannen waren, om de feestelijkheden in wat kleinere kring bij wijze van tijdverdrijf in de komende dagen voort te zetten. Bovendien waren er nog twee soortgelijke grote feesten te verwachten, in de beide villa's van de Groenevelds. Iwan Vinkeveen heette de jongeman, die ik die dag leerde kennen en met wie ik vriendschap sloot, een vriendschap voor het leven. Iwan was een achterneef van de Groenevelds en een protégé van mevrouw Henselmans. Hij was vijf jaar ouder dan ik, maar dat vormde toen reeds geen bezwaar voor de vriendschap. Sinds enkele weken was Iwan liefderijk opgenomen door de familie Henselmans. Hij was een wees, een telg uit een minder gefortuneerde tak van de familie, die sinds zijn kinderjaren bij diverse familieleden had gewoond, de laatste jaren bij een oom die arts was. Het was in hoofdzaak de honger, die hem naar hier had | |
[pagina 216]
| |
gedreven. Hoewel enigszins vermagerd was de gezonde, mollige, door tantes vertroetelde jongen nog in hem te herkennen. Zijn gezicht met de grote neus, volle lippen en grote blauwe ogen met opvallend lange, donkere wimpers deed enigszins Vlaams aan. Iwan had rechten gestudeerd tot dat niet meer mogelijk was, en zich daarna vermaakt met zijn liefhebberijen: de schone letteren en de muziek. Hij speelde uitstekend viool en lang niet slecht piano, en had een grote répertoire-kennis. Telkens als wij gelegenheid vonden een poosje min of meer ongestoord te praten, stortten we ons in enthousiaste discussies over de muziek. ‘Ik houd zoveel van muziek, dat ik geen musicus wil worden.... 't Idee! Omdat je graag vioolspeelt en aanleg hebt word je veroordeeld om levenslang uren per dag te studeren. Voor mij zou dat een straf zijn. Aan alles wat ik móét doen heb ik een hekel. Wat niet wegneemt, dat ik de grootste bewondering heb voor goede musici’. Over enkele maanden hoopte Iwan zijn studie weer te hervatten en dan later een baan in het bedrijfsleven te vinden, waar hij ‘dik centen’ verdiende en niet te hard behoefde te werken. Dan kon hij alle boeken en gramofoonplaten kopen die hij maar wilde en alle concerten bijwonen en zelf muziek maken, zonder een koelie te worden. Ongeveer alle jongelui die het feest bijwoonden zouden over ongeveer vier maanden weer gaan studeren; voorlopig kwam het er op aan, zich zo goed mogelijk te amuseren in eigen omgeving, omdat reizen en trekken de eerste maanden nog wel niet mogelijk zou zijn. Iwan en nog enkele anderen spraken reeds over plannen voor de komende weken en maanden; er gingen stemmen op om zoveel mogelijk bij elkaar te blijven, of een selecte club te vormen van min of meer gelijkgestemde jongelui, althans van dansen spelletjes-liefhebsters en liefhebbers. Later op de avond polste Iwan, hoe ik ‘gestemd’ was. De twee ineenlopende salons, waarin gedanst en gespeeld werd, waren schemerig verlicht, in hoofdzaak door lampions en kaarsen. Er was wel electrisch licht (Henselmans had al driemaal luidkeels verteld, dat hij altijd licht had gehad en de Groenevelds drie weken zonder hadden gezeten, hahaha!) maar dat mocht eigenlijk alleen op de werf en het kantoor | |
[pagina 217]
| |
branden, en als er te veel lampen brandden bestond er kans, dat we plotseling in het donker zouden zitten. In het romantische licht zagen alle meisjes er bekoorlijk uit. Ik had al opgemerkt, dat er behalve de muziek en literatuur nog iets was, waar Iwan warm voor liep. Als we praatten, kon hij zijn ogen nauwelijks van de meisjes afhouden en zag ik zijn oogleden met de zware wimpers de goedkeurende, strelende blikken uit zijn blauwe ogen markeren, als die van hoofd naar voeten en weer terug gleden. Bij de zoenspelletjes was hij een opvallend enthousiast deelnemer. Om elf uur belde ik mijn ouders op om hen welterusten te wensen en te informeren, of er nog nieuws was. Er was geen nieuws over Daphne en zij waren verheugd te vernemen, dat ik mij goed amuseerde en Nol loeide enthousiast over de danspasjes. ‘Als die feesten voorbij zijn, vragen we de hele bende op De Beukenhorst. Amuseer je, jongen, en maak het maar flink laat!’ Ik vertelde Iwan, wat mijn vader had gezegd en wijdde enkele woorden aan de vriendschappelijke verhouding tussen Nol en mij. ‘Zulke pa's kunnen we gebruiken’, zei hij. ‘We zullen hem erevoorzitter maken van onze zomerclub-in-oprichting. Ik wou, dat die ouwelui hier eens opkrasten. Elf uur is een keurige tijd voor zulke mensen. Ik zit te popelen om met Mies naar de nachtegalen te gaan luisteren, maar die ouwe loopt maar rond met z'n veldheersblikken om te kijken of alles wel bij een handje en een kusje blijft. Dat is de nieuwigheid, het zal wel slijten, maar ik zit er maar mee. Ik kan natuurlijk wel naar haar kamer gaan (ze logeert hier ook) maar voor alles rustig is.... dat wordt zo erg laat. Nu zijn we nog fit’. Hij lachte met een enigszins kinderlijke vrolijkheid en keek mij toen onderzoekend aan. ‘Ben jij eigenlijk een braaf moederszoontje, of hoe zit dat?’ vroeg hij. ‘Moederszoontje? Helemaal niet’, antwoordde ik. Hij keek naar Mies, die in de verte voorbij danste en over de schouder van haar partner naar hem keek en wierp haar een kushand toe. ‘Verrukkelijk vrouwtje’, zei hij met omfloerste stem. ‘Ze is pas negentien, maar rijp als een appel en een huidje.... puur satijn’. ‘Het wemelt hier van de aardige meisjes’, zei ik. ‘Grijp je kansen, jongen. Er zijn hier zeker drie of vier meisjes | |
[pagina 218]
| |
die nu al trappelen van ongeduld om een uurtje of wat het bed met je te delen’. Het zweet brak mij plotseling uit. Ik staarde Iwan met open mond aan. Hij boog zijn hoofd wat dichter naar het mijne en zei: ‘Ben je nog maagd? Hoe is het mogelijk! Een fraaie jongen als jij en lang geen sufferdje, als je me die uitdrukking wilt vergeven, bijna zeventien en nog maagd. Je kijkt zo geshockeerd!’ ‘Heel erg maagdelijk ben ik nu ook weer niet. Maar zeg, meen je dat van die meisjes?’ Hij knikte. ‘Ik dacht juist, dat jullie moederskindjes waren. Natuurlijk heb ik wel gezien, dat er een beetje gezoend en gevrejen wordt hier en daar, maar dat zegt niets’. ‘Jij dacht, dat wij H.B.S.-kindertjes waren, die een beetje flirten en twee zoentjes geven voor de huisdeur van het meisje na de fuif.... Daar liet ik het al niet bij toen ik twaalf was, jongen’. ‘En de anderen hier?’ ‘De meeste jongens zijn tamelijk gehaaid voor zover ik weet. Dat is nu juist wat die sportjongens en ik gemeen hebben: de vrouwen. Ik wil niet beweren, dat het erg doorgewinterde minnaars zijn, maar het interesseert ze wel en ze zijn niet flauw’. ‘En de meisjes?’ ‘Meer dan de helft is safe. Ik bedoel, geen verlegen maagden die gaan gillen, integendeel. Er zijn wel een paar typische maagden bij, de mooie meisjes Groeneveld bijvoorbeeld. Hennie, de knapste, is een merkwaardig soort vamp, die uitdagend doet maar gaat krijsen als je haar aanraakt. En Loes, de jongste, is er zo eentje die graag een beetje vrijt en zoent voor de gezelligheid, maar als ze een jongen warm heeft, zegt ze ho en neemt de benen. Met die Thea moet je oppassen, die is zwaar hysterisch, interessant, spontaan, maar te erg. Zie je, volgens mij moeten we een club vormen van lui die safe zijn; er mogen gerust een paar maagdjes bij zijn en groentjes als jij, als ze maar mee willen doen en niet net doen als dat jongetje in die aardige roman Amsterdam, van Maurits Dekker. Gelezen?’ ‘Ik lees pas een jaar of twee’, zei ik verontschuldigend. ‘Wel, dat gaat zo. Een meisje van dertien en een jongetje van elf spelen in een kuil op een open stuk bouwterrein tussen de huizen. | |
[pagina 219]
| |
Het meisje vertelt, dat haar grote zus een vrijer heeft en als die er is, mag zij nooit in de kamer, maar ze weet lekker toch wel wat die twee doen. Haar zus gaat op zijn schoot zitten, vertelt het kind, en dan doen ze zo en zo. Of hij dat gek vindt, vraagt ze. Nee, zegt hij. En zo doen de grote mensen, vertelt en demonstreert het meisje, en zo.... Wat voor hem altijd een griezelig sprookje was, schrijft Maurits Dekker, werd nu een spel dat geweldig prettig bleek te zijn en zo gaat hij, toegevend aan een drang, die plotseling in hem opgekomen is, tot een handeling over. Maar dan komt het broertje van acht eens kijken, wat het ventje van elf toch eigenlijk uitvoert met dat meisje. Hij schrikt, blijft even staan kijken, vliegt dan naar huis, belt luidruchtig aan en zodra de deur open is brult hij in het trappenhuis: “Vader, kom gauw. Dolf neukt!”.... Zie je, zulke broertjes lusten we natuurlijk niet. Leuk verhaal hè? Het staat er echt zo’. ‘Een jongetje van elf met een meisje van dertien, die alles deden?’ ‘Ja. Zó vroeg was ik er ook niet bij hoor, maar als 't niet waar is, is het toch een aardig verhaal, zoals de Italianen zeggen. Je moet het eens lezen, 't Is zo'n kleine uitgave in een serie De Salamander. Maurits Dekker. Amsterdam’. Hij stond op en zei zacht: ‘Ik smeer 'em gauw even; die ouwe is eindelijk weg. So long’. Ik zag Iwan even later met Mies het bordes opgaan. Thea nam spoedig Iwans plaats in. Zij kwam uithijgen van een snelle Weense wals. Ik was met mijn gedachten bij het jongetje van elf en het meisje van dertien van Maurits Dekker, die alles deden. Zou Nol deze roman kennen? Voor zijn algemene ontwikkeling leek het boek mij een schone bijdrage; dan wist hij weer wat meer van wat er werkelijk in de wereld te koop is. Een jongen van elf en een meisje van dertien.... Thea had mij iets gevraagd, waarvan ik alleen het woord ‘nachtegalen’ had verstaan. ‘Ik zei, dat de nachtegalen zingen. Ze beginnen meestal omstreeks half twaalf hier. Ga je mee even luisteren?’ Er dansten vijf paren in de salon. Buiten de open tuindeuren op het terras danste Wim met een van de vriendinnetjes van zijn zusje. Ze bewogen zich bijna niet en stonden stil in een omhelzing, toen wij | |
[pagina 220]
| |
naar de andere kant liepen. De nachtlucht was fris, doch vol zoete geuren. Het lichtje in een oranje lampion boven de tuin flakkerde en doofde langzaam uit. Thea en ik liepen zwijgend de hoek van het huis om en toen zij stil stond, bleef ik naast haar staan. Uit een donkere groep struiken klonk inderdaad het onvermoeibare, schallende gezang van een nachtegaal en verderop, naar de waterkant, was een tweede nachtegaal te horen. De lucht was onbewolkt en vol flonkerende sterren. Er brandden nergens lantarens in of om de stad. De blauwige rivier was duidelijk zichtbaar. ‘Ze roepen de vrouwtjes’, zei Thea zacht, toen we een poosje zwijgend hadden geluisterd. ‘Doet je duim nog pijn?’ ‘Heel weinig’, zei ik afwerend. Haar zoete stemmetje beviel mij niet. ‘Arm klein jochie, arme troelepoel’, croonde zij en legde een blote arm om mijn hals, drukte bliksemsnel haar mond op de mijne en legde haar andere arm heel laag om mijn middel. Zij leunde met haar bibs tegen de stenen balustrade en liet mij een kwartslag draaien. Ik schrok hevig en had het gevoel, dat ik door een grote slang werd verslonden. De arm om mijn hals verschoof iets naar boven en werd een klemschroef. Haar open mond zoog mijn lippen gretig naar binnen. Ik wilde mijn mond wegtrekken, maar zij had de kracht van een wild dier. Zij liet een opening tussen mijn arm in de draagdoek en haar bovenlichaam en drukte haar schoot krachtig tegen mijn rechterheup. Met moeite kon ik, door met mijn vrije hand hard tegen haar borst te duwen, mijn mond bevrijden. Thea was drieëntwintig jaar. Voor mijn gevoel zoiets als een tante. Zij was tamelijk lelijk, heel mager met lage kleine borsten en een opvallend smal middeltje. Alleen haar blonde haar was het aankijken waard en voor mijn smaak waren haar dunne benen niet onaardig, maar haar groengrijze ogen hadden doorgaans een harde uitdrukking en haar dikke, brede, grove lippen bezorgden mij kippenvel. ‘Niet doen....’, hijgde ik, ‘dat wil ik niet....’. ‘Ach chut, waarom mag een eenzaam meisje een arm lief jongetje geen kusjes geven, domoortje?’ ‘Ik wil niet....’. Zij greep mijn pols. ‘Ik hou van iemand....’, protesteerde ik, terwijl de greep om mijn pols sterker werd. ‘O, wat opwindend!’ zuchtte Thea. Zij trok met een heftige ruk | |
[pagina 221]
| |
mijn afwerende arm opzij en zoende mijn mond nog wilder dan de eerste maal. Plotseling klonk er achter ons, bij de hoek van het huis een geluid of er een paard hoestte. Thea liet mij ijlings los, draaide zich om en leunde, hijgend, met haar ellebogen op de balustrade. Ik vond het nu ineens toch wel opwindend, nu ik ontdekte dat zij iets verbodens had gedaan. Zij begon met een hoog, gemaakt vrolijk stemmetje tegen mij te babbelen. ‘Nee, dat vind ik niet zeg. Dat behoeft helemaal nog geen reden te zijn ... Hé, hallo, oompje! U hier? Heeft u uw das om? U heeft het lelijk te pakken geloof ik’. ‘Schikt wel, uchuche, uch. Stoor ik?’ ‘We waren naar de nachtegalen aan het luisteren’. Zij wipte met een luchtig sprongetje op de balustrade. Haar gezicht was een bleke vlek in het vage licht. ‘Hoort u wel....’. De nachtegaal liet een van zijn mooiste, rijk gevarieerde slagen horen. ‘Zozo. Jaja. De jongens gaan dadelijk wat vuurwerk afsteken, 't Is zo stil geworden overal. Het is de vraag, of het lukt, want 't is oud vuurwerk. Anders maar een vreugdevuur bij 't haventje. Komen jullie?’ Er was uit zijn stem niet op te maken, of hij iets van de wilde omhelzing had gezien. ‘Dadelijk, oompje, nog héél eventjes luisteren. 't Is nu juist zo mooi’. Dit was haar middelzoete stemmetje. ‘Goed. Ze gaan zo beginnen’. Henselmans liep met zware stappen weg. ‘Heb ik je laten schrikken?’ vroeg Thea met haar honingzoetste stemmetje, zodra haar oom om de hoek was verdwenen. Ik bromde wat. Met een katachtige uithaal pakte ze mijn hoofd, wreef het enige malen langs haar borst en drukte het achterover met het gezicht naar boven, of het een los stuk speelgoed was. ‘Mooi jongetje’, prevelde zij hees, met haar lippen vlak bij de mijne. ‘Nog één zoentje?’ Zij wachtte mijn antwoord niet af. Op de balustrade gezeten omknelde ze mij met armen en benen. Het ene zoentje duurde eindeloos. Haar kreunende en grommende geluiden werden meer en meer overstemd door geroep en gejuich op het bordes om de hoek. Toen het lawaai oorverdovend werd, liet Thea mij met tegenzin los. ‘Het zoete jongetje is toch niet kwaad op Thea'tje?’ hijgde ze bij mijn oor. | |
[pagina 222]
| |
‘Neen’, zei ik luid en ernstig, ‘kwaad niet. Wel verbaasd’. Ik had mij niet gewonnen gegeven en was passief gebleven als een kind. De afdruk van haar tanden gloeide in mijn lippen. Zij lachte. Ik liep snel voor haar uit de boek van het bordes om. Het vuurwerk ging maar gedeeltelijk af. In de algemene opwinding voegden Iwan en Mies zich ongemerkt bij ons. Ik nam Iwan terzijde, zodra zich daartoe de gelegenheid voordeed en vertelde hem, wat mij zojuist was overkomen. Hij klopte mij lachend op mijn schouder en zei: ‘Je bent er nog genadig afgekomen. Als ze het te bont maakt, moet je haar in haar zij kietelen, flink hard, en mocht zelfs dat niet helpen, dan een paar flinke klappen in haar gezicht. Ze neemt je dat heus niet kwalijk, uiteindelijk. Weet je, om een beginnend jongeling als jij op weg te helpen, is ze werkelijk niet slecht, als ze je tenminste niet afschrikt. Maar denk nu in vredesnaam niet, dat andere meisjes ook zo zijn! Al willen die nog zo graag, ze zullen het heus niet zeggen of tot handelen overgaan, zoals Thea.... hoogstens een vage hint, een beetje tegen je aanleunen, kinderlijk met hun handjes spelen zodat je daar naar kijkt en ze pakt, en meer zulke subtiele kunstjes. Loeki, die is ook nogal openhartig. Als lelijke meisjes warmbloedig zijn, is er ook meestal geen houden aan’. ‘Maar ik wil helemaal niet’, zei ik verontwaardigd. ‘Ssst! Niet zo hard. Waarom niet? Moet je pastoor worden? Zelfs dan zou ik zeggen: omhels de meisjes, voor het te laat is’. Hij grinnikte langdurig. ‘Ik ben niet vrij.... ik hou van iemand’. ‘O goden, Amor, Venus, Petrus, Paulus en alle de heiligen, ziet deze jongeling aan, aanschouwt hem. Nog geen zeventien ben je toch? Hij is bijna zeventien en niet vrij!’ ‘Ik voel mij niet vrij.’ ‘Man, het leven is vanavond pas voor jou begonnen. En waar is die iemand dan, die je tot kuisheid en geheelonthouding verplicht, nog vóór de manbaarheid is aangevangen? Breng haar hier’. ‘Ze is nog beneden de maat en bovendien vermist. Ik.... ik vertel je daar nog wel eens meer over’. Iwan zweeg geruime tijd en zuchtte enige malen. ‘Wat vindt je | |
[pagina 223]
| |
ouwe heer ervan? Man, man, wat een beroerde geschiedenis’. Ik lachte nerveus. ‘Beroerde geschiedenis.... en je weet het verhaal nog niet eens’. ‘Neen, maar dat voelt een zuigeling met z'n klompen aan’. ‘Mijn vader vindt het ook een beroerde geschiedenis, een rotstreek vindt hij het, dat ik zo tot over m'n oren verliefd ben en teruggetrokken leef en zo’. ‘Dat moet een ontzettend interessante vader zijn, iemand die zijn zoon te zwaar op de hand vindt. Daar zit 'em de kneep. Jij mag dan nog zo van dat lieve kind houden, om dan nooit geen ander meisje meer aan te kijken, dat is gewoon verraad aan je mannelijke natuur, dat is ontrouw, waarde heer, dubbel boerenbedrog. Natuurlijk ziet zij in jou een man.... nu, zorg dan dat je een man wordt. Zoen jij maar gerust andere meisjes hoor, op mijn verantwoording. Als je de juiste zoenen aan de juiste meisjes geeft, doe je er nog een goed werk mee ook. Er wordt zóveel gehunkerd.... het zou typisch puriteins sadisme zijn, al die kinderen maar te laten hunkeren. Zo'n egoïstische farizeeër.... foei! Uit mijn ogen!’ ‘Ik zal er over nadenken....’, beloofde ik. ‘Wat vind jij van de Russen?’ Geanimeerd debatterend over Russische componisten keerden we terug naar het feestgedruis. Kort daarna klonk het geluid van paardehoeven en het geratel van wielen op uit de tuin. Een huisknecht, geflankeerd door een der oudste neven Groeneveld kwam met een grote landauer de nichtjes afhalen, die luid protesteerden. Er werden nog enige laatste en allerlaatste dansen gedanst. De jonge ingenieur Groeneveld danste met zijn tante. Thea zond mij warme blikken toe. Als zij danste, leek zij vele jaren jonger, bijna een meisje van veertien. Toen de nichtjes Groeneveld vertrokken waren, werd er nog een romantische rondwandeling door de tuin naar de rivier gemaakt, onder het wakend oog van het echtpaar Henselmans en bijgelicht door toortsen en lampions. Daarna werd er onverbiddelijk een eind aan het feest gemaakt. ‘Wat waren ze vervelend, die ouwelui’, klaagde Iwan, toen we op onze kamer waren. Het was een bijzondere attentie van mevrouw Henselmans om ons samen een kamer te geven. ‘Twee zul- | |
[pagina 224]
| |
ke muziekaanbidders.... ik denk dat zelfs jullie snurken muzikaal en tweestemmig zal zijn’. Zij hield erg van zulke kinderlijke grapjes. ‘Ze waren natuurlijk zo omdat jij er bij was en nog een paar vreemden. Ze wilden niet het risico lopen, dat het gerucht in de stad zal gaan, dat het op die Werfhorst zo'n wilde boel is’, vervolgde Iwan. ‘En die ouwe is jaloers als de pip. In zijn hart is ie een echte vrouwengek en hij kijkt z'n ogen uit aan al dat frisse goedje hier, wat geen spekje voor zijn bekje is. Nu speelt hij dan maar de ordentelijke huisvader met het boze oog. Hoeft die doek 's nachts niet om? Zeg, heb jij ook de pest aan alles wat Strauss heet, Richard Uilenspiegel inbegrepen?’ ‘Ontzettend! Nu ja, Richard heeft een paar goede liederen geschreven en op operagebied schijnt hij niet slecht te zijn. Johann vind ik zonder meer afgrijselijk, typisch oppervlakkige kitsch uit de super-kitsch periode. Leider nicht von Brahms.... Begrijp jij nu zo'n Brahms?’ Ik lag al een poos in bed, toen Iwan nog steeds rondscharrelde. Hij borstelde zijn pantalon en was eindeloos bij de monsterlijk grote marmeren wastafel bezig. ‘Ach, dat schijn je in iedere tijd te hebben, dat grote figuren charlatans voor grote figuren aanzien. Nu moet ik zeggen, als die Blauwe Donau heel, heel goed gespeeld wordt, door een eerste klas symphonie-orkest, zitten er aardige dingetjes in, maar de spijt van Brahms is zonder meer getikt.... Zeg, als ik jou over muziek hoor, klink je helemaal niet als bijna zeventien. Bestaan er nog dingen, die jij niet gelezen hebt, of niet weet of zo?’ ‘Ik bezit de ziel van een grijsaard’. ‘En de reine oogopslag van een kind’. Iwan was eindelijk klaar om in bed te stappen. Onze bedden stonden zo ver van elkaar verwijderd, dat we bijna moesten schreeuwen. Hij kwam op de rand van mijn bed zitten. ‘Wel eens in handen van homo's gevallen?’ vroeg hij plotseling. Ik knikte en vroeg geschrokken: ‘Zie je dat aan me?’ ‘Zie je 't aan mij?’ ‘Ik niet’. Hij lachte. ‘Je hebt niet het type, maar ik kan me voorstellen, dat | |
[pagina 225]
| |
je het ideaal van alle pederasten was en de droom van vele homo's bent. Vind jij er nog wat aan?’ ‘Neen’, zei ik met overtuiging. ‘Geef mij de meisjes maar’. ‘Ho, daar heb je je versproken, m'n jongen. Je had moeten zeggen: mijn meisje.... Je natuur is verstandiger dan je verstand. Het is zulk heerlijk goedje, dat kun je nog niet half weten. Zeg, ik ben ontzettend benieuwd naar je muziek. Ik begin hoe langer hoe meer te begrijpen, dat die nog veel beter moet zijn, dan bijvoorbeeld mijn tante hier kan begrijpen. Kunnen we morgen niet even naar de overkant wippen?’ ‘Wat mij betreft ben je welkom en mijn ouders zullen verheugd zijn. In een straal van honderd kilometer wonen hier alleen voetbalknullen en imbecielen. Ik heb geen vrienden, m'n vader buiten beschouwing gelaten, alleen kennissen’. ‘Maar hoe komen we daar zo gauw’. Hij kon lachwekkend bezorgd doen over kleinigheden; het was een van zijn eigenaardigheden, die hem zo charmant maakten. ‘We kunnen ook weer niet al te lang wegblijven, hoewel.... In wat voor krankzinnige tijd leven wij eigenlijk? Er rijden geen treinen, er is nergens eten behalve bij millionnairs en zo, er is niet eens benzine voor een buitenboordmotor om even naar de overkant te ploffen. Nu ja, ik weet het, we moeten de hemel danken dat we niet gesneuveld, of verminkt of opgepakt zijn.... een hoop jaargenoten van mij zitten vandaag de dag nog in Berlijn, neem ik aan.... maar 't blijft gek. Niemand heeft wat te doen, al een halfjaar en langer niet, en dat zal voorlopig wel zo blijven ook. Honger, dat is een verrekte straf, wist je dat? Stel je voor, toen ik hier twee maanden geleden aanspoelde, was ik vrijwel impotent. Eerlijk! Daar ben ik nu wel overheen.... Er zit ook wel iets aardigs in deze situatie, als je er iets van weet te maken. We hebben nu de tijd om veel te lezen en de vrouwtjes het hof te maken. Die arme kinderen vervelen zich ook rot. Zoals Greshoff zegt: wat ons nog rest, om ons éven te bevrijden, zijn de roes, de bijslaap en een goed gedicht’. ‘We pakken gewoon het veerbootje. Als het laat wordt, nemen | |
[pagina 226]
| |
we wat muziek mee. Er is hier een heel goede Bechstein. Misschien kunnen we driehandig spelen’. Hij sprong van mijn bed af en danste rond van opwinding. | |
4De volgende morgen belde ik Nol op, nog voor ik ontbeten had. Er was geen nieuws over Daphne. Het denkbeeld om Iwan, die ik trots als ‘mijn vriend’ aankondigde, mee te brengen, werd inderdaad met vreugde begroet. Mevrouw Henselmans had mij gevraagd, nog minstens een week te blijven logeren. We spraken af, dat we vroeg in de avond op De Werfhorst terug zouden komen. Er kwamen die avond enkele jonge Canadese officieren, die mevrouw Henselmans wilde onthalen. Ik had mij in weken niet zo opgewekt gevoeld, dank zij Iwan. Hij was kinderlijk vrolijk, cynisch, scherpzinnig, in bepaalde dingen naïef, nerveus en onverstoorbaar tegelijk; het leek, of hij twee denkcentra tegelijk in werking had. Midden in een bewogen discussie over het verschijnsel opera, kitsch of geen kitsch, zei hij: ‘Zeg, scheer jij je nog niet? Twee keer per week? Wat gemakkelijk. Ja, je hormoontjes beginnen zich al aardig te roeren’. We werden 't er over eens, dat vooral de onvervalste Italiaanse opera's en de imitaties daarvan, psychologisch beschouwd in elk geval kitsch waren, vanwege het belachelijke zingende acteren; een fraai uitgedoste juffrouw in haar somptueuze bedstede verheft haar bijgeschaafde coloratuurstem, doet het Scala tot in alle hoeken trillen met haar gegalm, blaast en passant de laatste adem uit, verheft nogmaals haar loeiend geluid, en zo maar door.... Een eenvoudige opmerking wordt twintig keer zingend herhaald en ondertussen staat de handeling stil. Terwijl we op de veerboot zaten kaatste ons gelach over het water en putten we ons uit in het bedenken van schilderachtige voorbeelden. ‘Wat gaat dat bootje langzaam, of verbeeld ik me dat? | |
[pagina 227]
| |
Kijkt dat vrouwtje zo naar jou of naar mij? Naar jou natuurlijk; met zo'n opera-doek heb je alle vrouwen op je hand’. Iwan begon een aria van Verdi te zingen. Hij had een tamelijk lichte tenor. We werden 't er over eens, dat er muzikaal veel moois in opera's was gestoken, met talent en ijver, een betere zaak waardig. Terwijl we praatten, zwierven Iwans blikken zo nu en dan naar de medepassagiers, alsof hij het eenvoudig niet kon geloven, dat er geen mooie meisjes te zien waren. ‘Ik verlang ontzettend naar goede concerten’, zei ik. ‘Voor jou is dat zeker al lang geleden, met zo'n illegale vader?’ ‘Concerten heb ik nog tamelijk lang gehoord, maar de bioscoop vond hij taboe, allemaal propaganda en zo. Om hem te plezieren ben ik daar niet meer heen geweest’. ‘Ja, ik ken dat. Mijn oom was niet zo fanatiek. Ik heb ettelijke aardige en zelfs heel goede Italiaanse films gezien, onder andere met Alida Valli, een schat van een ster. Kunnen ze heel Hollywood voor houden, voor Alida en de films. En nog een paar Franse ook, die lang niet slecht waren, alleen helaas met Duitse stemmen, heel zot. En bij het journaal lachte iedereen zich rot, zo snoeverig en opgeblazen, je reinste anti-Duitse propaganda! Er waren ook opmerkelijke films uit de Oostenrijkse en Tsjechische hoek. Volgens de illegale blaadjes waren alle films vergiftigd door propaganda.... Dat was bekrompen waanzin; je zou haast zeggen typische nazi-overdrijving van de weeromstuit’. ‘Precies wat ik Nol, mijn vader, ook heb verweten. De wraak op meisjes die met Duitsers hebben omgegaan, en op de N.S.B.-ers, is zo nazi-achtig als de pip’. ‘Zeg’, zei Iwan, toen we voet aan wal zetten in mijn geboorteplaats, ‘ik hoop voor je, dat er vanavond bij die Canadezen een heel lief jong kereltje is, dan heb je aan Thea geen kind. Ze heeft toch wel iets aardigs, Thea. Ik bedoel dat erg spontane en dat recht op haar doel afgaan. De meeste vrouwen van haar leeftijd bijten nog liever hun tong af dan te laten merken, dat ze iets graag willen. Als ze ouder en rijper zijn, vertellen ze 't je wel met hun blikken soms, maar Thea.... Natuurlijk ben ik ook in haar handen gevallen, bij gebrek aan een jonger jochie. Jammer, dat | |
[pagina 228]
| |
het bij haar nu weer het andere uiterste is; dat verveelt ontzettend gauw. Toen ze zestien was en net begon te ontwaken, moet ze zeer de moeite waard zijn geweest’. ‘Toen was ik tien. In mijn ogen is zij altijd zoiets als een tante geweest. Nu je het zegt herinner ik me ineens, dat zij graag op verjaardagspartijtjes van jongere kinderen kwam om de baas te spelen, vooral over de jongens, en dat ze typisch stoeierig en aanhalig was’. ‘Dat klopt. Bijzonder koddig is, dat haar ouders, en haar oom en tante Groeneveld niet erkennen dat ze hysterisch en niet te vertrouwen is. Zoiets bestaat bij mensen van standing helemaal niet. Dat mannen sexuele wezens zijn, die je een beetje in de gaten moet houden, dat is nog daar aantoe, maar een vrouw, en zeker een meisje van voor in de twintig, bezit niets van dien aard, om van abnormale dingen nog maar te zwijgen; zulke dingen bestaan helemaal niet voor hen, net als bij de Engelsen. Thea is wel eens nerveus, c'est tout. Er schijnen al diverse dingen-op-het-kantje te zijn geweest, een affaire met een zoontje van hun tuinman, en met een jongen die zich op hun verboden gebied waagde, die nog maar net met de mantel der liefde en der Groeneveldse millioenen te bedekken waren. Weet je, dat is het interessante bij haar, ze doet de dingen ook waar ze zin in heeft, als ze de kans krijgt. Jongens vanaf een jaar of veertien zijn voor haar niet veilig, misschien nog wel jonger, als er niets anders in de buurt is. Ze moest nodig eens naar een psychiater, maar aangezien dit allemaal officieel niet bestaat.... En ze speelt in haar eigen omgeving haar rol verder zo goed mogelijk. Ze geeft uit liefhebberij en zogenaamde liefdadigheid wel eens bijlessen wiskunde aan zoontjes van relaties van pa. Ze is een kei in wiskunde, wist je dat? Al met al een verdomd interessant kind. Andere vrouwen zouden ook wel eens met een sappig jongetje willen vrijen.... maar ze doen het nooit. Zielig.... al die onvervulde verlangens! Voor verdere inlichtingen informere men bij het nieuwsbureau Loeki Henselmans, gespecialiseerd in sex-stories. Dat kind is een wandelende encyclopaedie. Waar ze 't allemaal vandaan haalt weet ik niet, maar er is geen technisch detail of pikante afwijking, of zij weet er alles van. Haar ouders hebben Thea wel zo'n | |
[pagina 229]
| |
beetje door, vooral die ouwe Henselmans, die schijnt haar wel eens de huid volgescholden te hebben; voor hem is ze bang. Hij weet natuurlijk niet alles, maar voor zo'n ouwe sok moet ie aardig bijdehand zijn. Gek hè, Thea is helemaal geen manwijventype. Alleen die ijskoude slangenogen en dat dunne postuur zijn merkwaardig. Het vreemde is, dat zij altijd de baas wil zijn; hoe passiever je bent, hoe meer zij geniet. Dat is een van de redenen, dat ze wild is op jonge jochies. Ik heb haar aangeraden om homo te worden. Woest was ze!’ Ik had Iwans betoog enige malen onderbroken door hem bezienswaardigheden te wijzen. Dicht bij het hek van De Beukenhorst stond ik plotseling stil, ‘De dansles’, zei ik. ‘Thea zou me vanmiddag dansles geven’. Iwan wist er aanvankelijk ook geen raad op, maar toen kreeg hij de voor zijn doen in zo'n geval geniale inval, haar op te bellen en zichzelf de schuld te geven. Het werd een ware feestdag met Iwan op De Beukenhorst. Hij was verrukt over ons huis, onze tuin, onze Steinway, over mijn ouders, over het driehandig pianospelen en over mijn muziek. Het was een beetje of ik Daphne te gast had. We waren uren enthousiast bezig met oude en nieuwe probeersels, schetsen en composities. Het was zeer weldadig, deze kinderlijke geestdrift van de scherpzinnige Iwan. Tussen het bekijken, bespreken en spelen door vuurden we vragen en antwoorden af over de meest uiteenlopende onderwerpen, doch vooral over muziek en poëzie. Tot onze grote opwinding ontdekten we een gemeenschappelijke verering voor Achterberg en Hoornik, we kibbelden over Marsman, betreurden eensgezind onze geringe kennis van de moderne Franse poëzie en hadden in het geheel geen tijd voor het aldoor voor mij op de achtergrond aanwezige onderwerp Daphne. Het duurde nog verscheidene dagen, voor ik met bijzonderheden voor den dag durfde komen; ik vreesde, dat hij het geval enigszins belachelijk zou vinden. Daarom liet ik hem ook niet mijn kleine werkkamer met de oude Bechsteinpiano zien. Deze kleine kamer op het zuiden had mij in de brandstofarme winter tot werkhol gediend. Er stonden en hingen enige grote foto's van Daphne. Ik liet Iwan in de muzieksalon op de vleugel spelen, terwijl ik in mijn werkkamertje muziek haalde. | |
[pagina 230]
| |
Nol was aanvankelijk nogal gereserveerd. Toen ik hem een ogenblik alleen sprak zei hij: ‘Eén vraag: is Iwan van de homokant?’ Ik lachte Nol hartelijk uit en antwoordde: ‘Ik dacht dat je zou vragen, of hij politiek betrouwbaar was. Neen, Nol, integendeel, hij is een eerste klas vrouwenbeminnaar’. Nol liet zich niet gemakkelijk overtuigen. ‘Ben je er zeker van?’ drong hij aan. ‘Volstrekt zeker. Vraag het maar aan de meisjes van de overkant, speciaal Loeki en haar vriendinnen. Jij bent toch ook niet van de homo-kant? Jullie zijn eendere typen!’ ‘O, vind je mij een eerste klas vrouwenbeminnaar?’ Ik haalde mijn schouders op en zei: ‘Misschien. Het wordt tijd, dat je me alles eens opbiecht; je zult zien hoe dat oplucht. Overigens doelde ik meer op jullie eendere zorg voor het uiterlijk en zo. Neen, Nol, jouw inzicht in homo-zaken is veel te kinderlijk.... een schuldeloos tekort overigens. Kwestie van te weinig levenservaring’. ‘Gelukkig, dat je weer wat praats hebt’, zei Nol, ‘dat is plezieriger dan aan mijn schouder snikken’. Aan tafel vertelde Iwan over zijn ingewikkelde afstamming. Hij had behalve Nederlands en Vlaams, ook Russisch en Frans bloed in zijn aderen. Het bleek, dat hij ook nog een halfbroer bezat, die directeur was van een metaalwarenfabriek, die hun beider vader had nagelaten. Iwan stal mijn moeders hart, door zonder kwaad van zijn broer te spreken toch fijntjes te laten uitkomen, dat deze een bekrompen materialist was, met wie hij niet kon opschieten. Iwan moest spoedig een poos komen logeren, vonden mijn ouders. Het kostte ons moeite, van De Beukenhorst te scheiden en tijdig op De Werfhorst aanwezig te zijn. Volgens een ruwe schatting, die we onderweg maakten, hadden we nog voor minstens tien jaar gesprekstof.
‘Meneer Bob, uw vader is aan de telefoon....’. De stemming was feestelijk. Ik zat met Loeki Henselmans te praten. We keken naar de dansende paren. Haar vader was vroeg in de avond met enige zakenlieden naar zijn werkkamer vertrokken. Er dansten vier Canadese officieren, die met hun partners het middelpunt van de belangstelling vormden. Thea had een jong luitenantje | |
[pagina 231]
| |
veroverd, die haar de jitterbug leerde. Hennie, de ongenaakbare vamp, was ontdooid in de armen van een mooie kapitein met grijze slapen, die zij aldoor glimlachend in zijn ogen keek. Het mooie Loesje Groeneveld zwierde enthousiast en in ademloze bewondering met een lange, athletische luitenant met een Franse naam, en de vierde Canadees had even te voren Loeki Henselmans verwisseld voor de saaie Louise Groeneveld. Loeki maakte mij juist met glanzende ogen attent op het naar de tuin verdwijnen van Thea en haar jonge, donkerharige luitenantje, toen de huisknecht mij aansprak. Ik liep snel naar de hall, waar hij het licht voor mij aandeed in een kleine kamer, die de spreekkamer werd genoemd. De wilde jazzmuziek volgde mij gedempt, tot de deur achter mij dichtging. Mijn hand beefde, toen ik de telefoonhoorn opnam. Nol vertelde mij zeer opgewekt, dat Daphne terecht was, maar dat ik, voor hij verder ging, moest beloven, geen domme dingen te zullen doen. ‘Ik zal mijn best doen’, mompelde ik nerveus. Het rook benauwd naar vreemd ruikende boenwas en leer in dat kamertje. Mijn maag begon zich te roeren. ‘Is het erg met haar?’ ‘Och, erg.... Ze is vanmiddag bij Odette aangekomen, op haar eigen benen, doodmoe, overstuur, verwilderd en hongerig. Een week vóór de bevrijding ongeveer is er een ernstig conflict met haar vader geweest. Ze is weggelopen en onderweg ziek geworden, waarschijnlijk een zware griep. In een zeer afgelegen gehuchtje is ze liefderijk opgenomen in een boerderijtje bij een arm keuterboertje. Zodra ze weer op haar benen kon staan is ze ook daar 's nachts het raam uitgeklommen, waarschijnlijk geobsedeerd door de gedachte, dat Arjen haar op de hielen zat, en is ze met grote omwegen naar haar moeder getrokken, levend van wat medelijdende mensen haar gaven. Ze heeft uren gehuild, vertelde Odette me, en slaapt nu rustig. Moraal voor zoon Bob: meisje vlucht schreiend naar moeder.... ze is nog een kind m'n jongen. Laat dat goed tot je doordringen, dat ze niet naar ons, naar jou, is gevlucht, maar naar haar moeder. Voorlopig moet je haar met rust laten. Je moet trouwens morgen naar de dokter voor die nieuwe foto. Geen domme dingen dus. Wees blij, dat ze heelhuids | |
[pagina 232]
| |
en terecht is, en wacht verder af. Je behoeft nu niet meer wakker te liggen....’. ‘En verder?’ zei ik met verstikte stem. ‘Wat verder?’ ‘De rest.... dat, waarvan je dacht: dat vertel ik hem later nog wel eens, hij loopt toch al zo te tobben?’ Het bleef een ogenblik stil. Ik hoorde alleen Nols ademhaling. ‘Nol!’ schreeuwde ik met overslaande stem. ‘Ik wil alles weten! Anders.... anders ga ik dadelijk op weg! Er.... er is hier nog een fiets met echte banden. Voor de zon opgaat ben ik bij Daphne. En stuur niet weer je lijfwacht achter me aan, want ik ben niet te houden. Ik leg het toestel naast de haak en storm weg....’. Ik stootte een zenuwachtig gelach uit, dat met gehuil vermengd was. Er drupten tranen op de zwarte hoorn. De telefoon sloeg een paar maal over. ‘Wacht toch even....’ verstond ik. ‘Ja?’ riep ik. ‘Dat conflict....’. Nols stem klonk aarzelend. Hij zuchtte diep. ‘Dat conflict was over jou. Daphne schijnt een beetje doorgeslagen te hebben tegen haar stiefmoeder, zich iets te hebben laten ontvallen in een twistgesprek over een foto, en toen wilde Arjen meer weten en Daphne wilde niets zeggen, maar Arjen, als koppige boer.... enfin, hij schijnt op den duur met unfaire middelen er het een en ander uitgekregen te hebben inzake jullie minder zedelijke bezigheden. Je moet haar dat niet kwalijk nemen. Maandenlang opgesloten te zitten op zo'n afgelegen boerderijtje met die paar mensen.... zelfs een geslepen spion zou zich dan nog wel eens verspreken’. ‘O God! Heeft hij haar mishandeld?’ ‘Nou, of het zó ernstig was....’. ‘Natuurlijk! Dacht je, dat ze zó maar doorsloeg en wegliep? Hij heeft haar mishandeld, de vuile schoft! Nol we moeten haar daar weghalen, Nol, we moeten haar laten onderduiken. Morgen staat hij daar op de stoep, en wat dan?’ ‘Kalm toch! Schreeuw niet zo, jongen! Odette en Louis zijn twee heel intelligente mensen, die heel veel van Daphne houden en best weten, hoe ze met een op hol geslagen boer aanmoeten. Vanzelfsprekend heb ik mijn diensten aangeboden, maar Louis heeft andere plannen. Hij is een geroutineerd advocaat, jongen, heb | |
[pagina 233]
| |
toch een beetje vertrouwen in de mensen! Hij wil deze situatie uitbuiten om Daphne voorgoed bij haar vader weg te krijgen’. We praatten nog geruime tijd. Nol deed alle moeite om mij op te vrolijken en verweet mij, toen dat niet lukte, dat ik kinderachtig en veel te zwaar op de hand was. Ik beloofde hem tenslotte, rustig op De Werfhorst te blijven, en zelfs geen brief aan Daphne te schrijven. Hevig transpirerend en trillend van opwinding liep ik de hall in. Uit de salon klonk pianomuziek, begeleid door rhythmisch handgeklap en gestamp. Een der gasten speelde barbaarse dansmuziek. Ik liep behoedzaam de gang door en opende de voordeur, vechtend tegen de opwelling, terug te gaan en Nol op te bellen, om hem nog enige argumenten toe te roepen, die mij inmiddels waren ingevallen. De buitenlucht was zoel en zeer vochtig. Ik liep de tuin in, mijn gedachten vol beelden van verlaten landwegen, waarover Daphne moeizaam voortsjokte, haar mooie schoudertjes gebogen en pijnlijk van de slagen, haar stukgelopen voeten in de versleten kleppersandalen struikelend in de kuilen en gaten van de verwaarloosde wegen.... in haar lieve ogen, geschapen om te lachen, diezelfde opgejaagde blik die Liesbeth in de hare had, toen ik haar op mijn paard tilde. Ik struikelde over een bloempot, die ik oppakte en zo ver mogelijk de duistere tuin in smeet. Het begon zacht te regenen. Twee schimmen bewogen zich enkele meters voor mij uit en verdwenen in de schaduw van een zwarte beuk met laag neerhangende takken. ‘Meiregen maakt dat ik groter word....’ zong een vrolijke stem, welke ik als die van een van Wims vrienden herkende. Over een smal pad, dat vaag oplichtte in de duisternis, liep ik naar een wit prieel. Ik droomde, dat ik Daphne had ontvoerd en te paard wegsnelde, achterna gezeten door Arjen, die dreigend met zijn veldezel zwaaide. Toen ik voor het prieel stond, waarin het aardedonker was, meende ik duidelijk het gezang van een minzieke kat te horen, een geluid, dat mij kippevel bezorgde; maar juist toen ik in mijn handen wilde klappen en kssst! roepen, hoorde ik een gesmoorde mannestem zeggen: ‘O dear, o honey, oooo....’. Woedend draaide ik mij om en liep verder in de richting van de rivier. Het regende harder. Nu wild op een piano beuken, dacht ik, de Ap- | |
[pagina 234]
| |
passionata van Van Beethoven, goeie ouwe Ludwig, of de wildste études van Chopin. Ik rende over een grasveld naar het botenhuis. Er was nu plotseling ook wind. Op de rivier dokkerde een bootje voorbij met felle lichtjes op, als in de goede oude tijd voor de moffen kwamen. Het donkerblauwe water leek olieachtig. Boven mijn hoofd was vaag enig diffuus maanlicht te zien. Het drijvende botenhuis had rondom een brede, overdekte waranda. Twee verstrengelde figuren rezen verschrikt half overeind van een witte bank op de waranda. Ik sloeg snel de hoek om en keek uit over de rivier, die nog maar nauwelijks te onderscheiden was. ‘Wie is daar?’ Iwans stem klonk zacht en bedeesd. ‘Sinterklaas!’ riep ik hard. ‘Verrek, 't Is Bob!’ Hij lachte opgelucht. ‘Wat voer jij hier uit?’ Hij bleef op enige afstand van mij. ‘In kuilen kijken’, mompelde ik. ‘Hè wat? Zijn er moeilijkheden? Is er nieuws?’ ‘Ja!’ schreeuwde ik. Een regenvlaag kletterde in mijn gezicht. Ik bleef lijdelijk tegen de balustrade leunen en staarde de donkere nacht in. Even later kwamen Iwan en Mies naar mij toe. Iwan drong aan, dat ik mee zou gaan. ‘Je verband wordt nat’, zei Mies. Zij was een schemerig, bleek wolkje dat warmte uitstraalde, een wolkje met een lieve stem, die mij prettige rillingen bezorgde. ‘Kom’, zei het wolkje. Een warme hand ging tastend langs mijn rechterarm en pakte mijn hand. Ik liet mij willoos meevoeren. Toen we in de regen liepen greep Iwan Mies' rechterhand en zo renden we met ons drieën door de natte, donkere tuin terug naar huis.
Een week nadat ik de aankomst van Daphne bij Odette van Nol had vernomen, belde mijn vader mij 's morgens op en vroeg, of ik die middag naar huis wilde komen. Er was een brief van Liesbeth voor mij gekomen en hij had nadere berichten over Daphne, die hij rustig met mij wilde bespreken. Ik had de vorige dag de draagdoek bij de dokter, die voorzichtig optimistisch gestemd was, achtergelaten, en voelde mij wat opgewekter. Eerst las ik de brief van Liesbeth, een onbeholpen schoolmeisjesepistel, met een zekere moederlijke levenswijsheid, waar het be- | |
[pagina 235]
| |
paalde observaties en conclusies betrof. Na enige inleidende regels, waarin ze mij bedankte, bezorgd naar mijn duim informeerde en vertelde, dat zij het goed maakte, schreef zij: ‘Het zit niet zo goed met je vriendinnetje Dafne. Ik praat vaak met haar. Ze is erg senuuwachtig en ook boos op jou en nu ook nog jeloers ook!’ Daarna volgde een verslagje over de aankomst van Daphne, hoe ze er aan toe was, dat Liesbeth het zo prettig vond om Daphne te vertroetelen, ook al scheen Daphne dit maar matig te waarderen, en daarna weer: ‘Er broeit iets waar ze met mij niet over praten wil’. Ze huilde veel, Daphne. Meneer en mevrouw waren erg aardig en wilden haar, Liesbeth, graag bij zich houden als hulpje in de huishouding. Ik schoof Nol de brief toe. We zaten aan zijn bureau in zijn werkkamer. Hij las het epistel snel door en zuchtte. Toen hij opkeek stonden zijn ogen treurig, ook al glimlachte hij. ‘Ik vertrek binnenkort naar Parijs’, zei hij, ‘min of meer illegaal. Ik heb er ernstig over gedacht, jou mee te nemen, maar nu je een vriend gevonden hebt, kun je beter met hem wat afleiding zoeken met de jongelui aan de overkant. Je begrijpt, dat ik graag met een enigszins gerust hart vertrek, ook al denk ik niet lang weg te blijven. Het is overal nog zeer onherbergzaam en voor het vervoer ben ik afhankelijk van omgekochte, corrupte lieden. Luister, Bob, dat ik me zo druk maak over deze zaak, is in de eerste plaats vaderlijke bezorgdheid over jouw heil!’ We bogen glimlachend naar elkaar. Er weerkaatste zonlicht in een kristallen presse-papier tegen het grijze haar van zijn linkerslaap. Nol zag er moe en terneergeslagen uit, in het geheel niet de man, die na lang wachten eindelijk op het punt stond naar zijn geliefd Parijs te vertrekken. In de afgelopen weken had hij als waarnemend burgemeester veel energie verspild met nutteloze pogingen, het economisch leven en de voedselvoorziening van ons plaatsje weer een beetje op gang te brengen. Tenslotte was hij officieel vervangen (hoewel de oude burgemeester volgens de laatste berichten op weg was naar ons stadje) omdat een waarnemend burgemeester, die beledigingen aan het adres van het Militair Gezag en godslasterlijke uitdrukkingen voluit in telegrammen en dienstbrieven bezigde, niet gehandhaafd kon blijven. | |
[pagina 236]
| |
Nol haalde diep adem en kondigde toen een lange redevoering aan. Hij zei: ‘Voor jou is dit meer dan een kindergeschiedenisje. Er bestaat een redelijke kans, dat het slijt, al kun jij dat nu onmogelijk geloven, maar laten we eens aannemen, dat het dat niet doet. Alles schijnt er momenteel toe mee te werken, om jullie grondig gescheiden te houden. Punt één: Daphne is boos op jou. Odette bevestigde dit ook. Invloed van haar vader. Door zijn bril bezien, ben jij een slechte jongen, die haar tot slechtigheid heeft verleid. Punt twee: Daphne is nu een echt wild pubertje, met puistjes en kromme benen, kattig, opvliegend, onhebbelijk, vlegelachtig, tegen de draad in, etcetera. Jij denkt bij jezelf: als ik haar één seconde in haar lieve ogen kijk, zou alles weer goed zijn. Ik wil je de desillusie graag besparen, Bob. Punt drie: reeds bekend. Dwaasheid om je aan te stellen als een bejaard minnaar, die nog alleen maar leeft voor zijn verre geliefde. Punt vier overtreft helaas al het voorgaande. Ik zeg 't maar ronduit: Arjen overweegt ernstig een aanklacht bij de zedenpolitie tegen jou en mij in te dienen. Standpunt van Arjen: ik ben een rijke schoft, die voor de lage lusten van zijn wellustig zoontje het onschuldige dochtertje met eten en drinken naar hier heeft gelokt als een jeugdig blank slavinnetje; daarbij heb ik dan ook nog de oude heer gunstig gestemd, door schilderijen van hem boven de prijs aan te kopen en zo meer. Maar hij, Arjen, zal die rijke schobbejakken wel eens krijgen! Punt vijf: hij wil Daphne onmiddellijk terug hebben en zal haar vandaag, zonodig met de sterke arm, naar zijn huis halen. Hier, drink wat en blijf kalm, wij zijn er ook nog’. Ik dronk het glas wijn met twee slokken leeg, zonder iets te proeven en veegde het zweet van mijn gezicht. Nol ledigde het zijne in één teug en schonk onze glazen vol. ‘Als Arjen die aanklacht indient, moeten we erg op onze tellen passen, want dan worden Daphne, de wet en Arjen het zonder moeite eens. Maar.... hij zal het wel uit zijn hoofd laten, omdat Louis als tegenzet een rapport bezit, opgemaakt door twee vooraanstaande artsen, over de sporen van mishandeling, die meer dan drie weken na dato nog op Daphne te vinden waren, aangevuld met haar verslag over Arjens optreden en dat van de boerenknecht, geen familie dus, die een deel van Arjens misdragingen heeft gezien. | |
[pagina 237]
| |
Er is nu een koortsachtige strijd gaande tussen de beide echtparen, die waarschijnlijk vandaag een voorlopig einde zal vinden. Een beeldhouwer, Sjef, die met beide partijen bevriend is, brengt momenteel Arjen tot kalmte. Maar Louis en Odette zullen Daphne weer af moeten staan, hoewel de strijdbijl wat dit betreft nog niet wordt begraven.’ We zwegen geruime tijd. Ik begon de kamer op en neer te lopen, ging weer zitten en nam met trillende hand mijn glas. ‘En ik dus maar werkeloos afwachten....’, zei ik somber. ‘Precies. En alles wat je nu in je hoofd gaat halen, moet je er ook weer uitzetten. Zulke ideeën van: onderdak zoeken in dezelfde straat en daar dan net zo lang lopen tot je haar tegenkomt, en dan die blik, die alles goed moet maken.... Ik ken dat, jongen; ik wil je nu niet vervelen met verhalen over toen ik zeventien was. Luister! Ik heb je alles eerlijk verteld; ik had deze feiten ook voorlopig achter kunnen houden. Van jou venvacht ik ook eerlijk spel. Hier valt nu voor jou niets te doen. Zelfs een brief zou haar waarschijnlijk niet meer bereiken en brieven zijn levensgevaarlijk in deze situatie. Morgen ben ik hier in elk geval nog. Ik heb mij afgevraagd of het niet verstandig zou zijn, alle compromitterende foto's en alle negatieven waar Daphne op voorkomt, te verbranden. Nu, huil maar niet, ik heb er wat beters op gevonden. Zie je die zwarte koffer daar? In die koffer ga je dadelijk alles en alles opbergen. Alles, begrepen? Van beide jaren laat je een paar brave kiekjes, met de negatieven, in je foto-kamer. De rest gaat in die koffer. Jij houdt de sleutel en ik laat die koffer tot nader order verdwijnen. Zorg, dat de foto's, die jij aan Daphne hebt gestuurd, met de negatieven bovengronds blijven. Ook de foto's, die in je werkkamertje staan en hangen, moeten verdwijnen.... Summa summarum: wij kunnen alleen iets voor jouw heil doen. Voor dat van Daphne kunnen wij nu niets doen. Laat dat goed tot je doordringen. Je kunt wat mij betreft dat befaamde zwakke plekje blijven koesteren, je kunt romantisch dromen over later, als Daphne pubertje àf is, maar vanavond ga je, in je eigen belang, heel gewoon en zo rustig mogelijk naar het feest bij Groeneveld senior’. ‘O God, Nol, neen, dat niet!’ | |
[pagina 238]
| |
‘Hier, drink eens uit. Jij wilde natuurlijk minstens een hele avond en nacht lekker sentimenteel doen, daar boven op dat kamertje, masochist! Je krijgt een uur voor het grondig opbergen van die foto's en negatieven. Daarna gaan we eten en na het eten breng ik je eigenhandig weg. De jongens hebben een buitenboordmotor voor me in orde gemaakt en een vat benzine opgegraven. Het zal wel niet mogen, maar we doen het toch maar. Ik ga en passant de Groenevelds en Henselmans de hand schudden. Het leven moet verder gaan, jongen; kniezen helpt niets. En denk je eens in hoe de meisjes zullen opkijken, als je vanavond in smoking verschijnt! Hier, neem die koffer mee, en zorg, dat niemand je er mee ziet lopen’.
Er waren slechts twee Canadezen, die avond op het feest bij de oudste heer Groeneveld: de kapitein met de grijzende slapen, die veel werk maakte van het vampje Hennie, en de athletische luitenant, die het hart van de mooie Loesje Groeneveld had veroverd. Het vriendje van Thea was naar een andere plaats vertrokken en de vierde man had dienst. Nol kwam ook een kijkje nemen, met de diverse ouderparen, en maakte enige dansen met moeders en dochters. ‘Waar jouw vader verschijnt, verbleekt zelfs de glans der Canadezen’, zei Iwan, toen hij een dans met mij uitzat. ‘Alle dames kijken over de schouder van hun partner naar hem.’ ‘Hij is een decoratieve figuur’, beaamde ik mat. ‘Het is natuurlijk lief en kranig, dat ze ons bevrijd hebben en zo, maar 't begint ons de keel uit te hangen, dat die Canadezen de aardigste meisjes inpalmen. Zeg, zit je erg in de put? Drink eens uit. Het is hier wel wat stijf, maar royaal, en een aangenaam gevolg van die deftigheid is, dat er niet zo op je gelet wordt als bij Henselmans. Wacht, ik haal daarginds nog wat voor ons’. Aangemoedigd door Iwans ontboezemingen over zijn liefdesavonturen, had ik hem het een en ander over Daphne en mij verteld, doch nog niet vermeld, hoe jong zij precies was, alleen, dat zij nog te klein was om mee in het openbaar te verschijnen. ‘Hier....’. Hij kwam met twee glazen aan. ‘Drink op. Cognac en verdomd goeie ook. Waarschijnlijk alleen bestemd voor de | |
[pagina 239]
| |
oude heren. Ik heb net gedaan, of ik ze voor jouw vader en Henselmans haalde. Vertel eens....’. Ik verslikte mij danig in de sterke cognac. Daarna bracht ik met horten en stoten Iwan verslag uit over de moeilijkheden, hem herhaaldelijk bezwerend, er tegen niemand een woord over te reppen. Hij schudde meewarig zijn hoofd, hetgeen hem niet verhinderde, met strelende blikken naar de mooiste meisjes te kijken. De cognac zond een aangename, doezelige warmte door mij heen. ‘Het is waar’, zei hij, ‘in die wet staan de krankzinnigste verouderde dingen. Ken je Tine Kipra's Echtscheiding, van Pauwels? Moet je lezen jongen! Geen meesterwerk misschien, maar verrekte interessant, vooral die inleiding.... Zodra je de blote vrouwelijkheid van een minderjarig meisje hebt aangeraakt, heb je recht op een paar maandjes brommen. En als ze nog geen zestien is, ben je op hetzelfde ogenblik rijp voor Siberië. Zo heet dat in onze schone rechtstaal.... blote vrouwelijkheid’. ‘Dus als ze hun broekjes aanhouden mag verder alles? En de borsten?’ ‘Begin nu niet met galgenhumor. Zie je, als je met een meisje trouwt, dat op de trouwdag zestien wordt, is ze daarmee automatisch meerderjarig en mag alles uit en bloot; krijgt ze drie maanden later een kind, waarmee dus voor alle eeuwen is vastgelegd, dat je iets zeer strafbaars deed toen ze vijftien was, dan kraait daar verder geen haan meer naar. Maar als de ouders een klacht indienen, inplaats van dat er getrouwd wordt, dan word je prompt door de wet verpletterd’. ‘Interessant’, zei ik, ‘moet je een proefschrift over schrijven met een hele lange titel vol vieze blote woorden. Over the river! Haal je nog een glaasje?’ ‘Straks. Ik moet eerst Mies van Wim overnemen, voor ze in de armen van die houwdegen valt. So long’. ‘Snoeperig zie je er uit, of heb ik dat al gezegd?’ zong Thea. ‘O, dag Thea. Doe of je thuis bent. Ga zitten. Zo, vind je dat?’ Iedereen was in avondtoilet, de mannen in uniform uitgezonderd. ‘En hoe voel je je nu wel, grote jongen, op een echt grote-mensenfeest?’ ‘Sometimes I feel like a motherless child’. | |
[pagina 240]
| |
‘Ach gossie. Kan ik iets voor je doen?’ ‘Cognac, daar zal ik van opknappen. Kun jij daar aankomen, als grote dochter des huizes? Je ziet er uit als een elfje, als een goede fee. A Midsummer night's dream. Titania, queen of the fairies. Groen is een enorme kleur voor jou’. Haar ogen leken er groener door. Zij straalde en snelde lichtvoetig weg. ‘Hier, Oberon. De gevraagde nectar kon ik niet bemachtigen. Dit is sherry’. Zij had voor zichzelf ook een glas meegebracht. ‘Je bent een engel’. Toen de sherry op was, drong zij aan, dat ik een foxtrot met haar zou proberen. Zij was minder agressief geworden, sinds ze mij een week tevoren met haar wilde zoenen had verrast. Ik had enige danslessen van haar gehad, die zonder incidenten verliepen, en deed nu met het clubje beginners mee; zij was aldoor poeslief geweest, bij de dansinstructies. Ik stemde toe, op voorwaarde, dat we nog even wat zouden babbelen en ik nog een glaasje sherry zou krijgen. ‘Als ik dans, kan ik niet praten’, klaagde ik, ‘dan denk ik alleen maar: quick quick, slow slow.... niet huppen, en zo meer. Die sherry maakt m'n tong los, merk je wel? Kriebelt dat niet vervelend, dat haar op je schouders?’ ‘Welnee, het is een prettig gevoel’. ‘Ze houden er wel van, die schouders’. ‘Ondeugende jongen, kijk niet zo’. ‘Wat is iedereen mooi hè, of zei ik dat al? Loeki lijkt zelfs een elf, zij is Puck, de grappenmaakster’. ‘Omdat je haar benen niet ziet, of mag ik zoiets niet tegen jou zeggen? Je hebt zo'n teer zieltje, lijkt me’. ‘O, zeg maar gerust. Dat is weer eens wat anders dan plichtplegingen. Sommige meisjes moesten altijd alleen lange jurken dragen. Zoiets moest je gewoon kunnen zeggen en afspreken. En anderen shorts of balletrokjes. Jij bent aardig in shorts, zag ik, jongensachtig en vrouwelijk tegelijk’. Haar lippen trilden van opwinding en haar ogen vonkten van blijdschap. Haar stem daalde een halve octaaf toen ze zei: ‘En jij dan? Die smoking staat je geweldig, maar toen ik je gisteren in je tennisbroekje zag ging ik haast gillen, zo lief zag je er uit’. ‘Slanke meisjes moesten eigenlijk in hun broekje en hemdje naar | |
[pagina 241]
| |
een bal gaan. Zou dat niet te organiseren zijn?’ Zij kneep mij tamelijk hard in mijn arm. ‘Daar gaat niets boven’. ‘Wat weet jij daar nu van?’ zei ze, snel ademhalend. ‘Zou je mij wel eens zo willen zien?’ Ik knikte en dronk mijn tweede glas sherry leeg. De Canadese officier met de grijze slapen kwam naar ons toe om Thea te vragen. Zij bedankte met haar liefste glimlach, trok aan mijn arm en zei: ‘Kom. Dit is een foxtrot. Je moet me steviger vasthouden. Ik geloof, dat je je als een bijzonder lieve jongen ontpopt. Eerst dacht ik, dat je alleen maar saai en zwaar op de hand was. Misschien kom ik je vannacht wel eventjes toedekken’. Ik voelde mij plotseling duizelig. Het zweet brak me uit. Als Thea zich vooroverboog zag ik haar lage, kleine borsten bijna in hun geheel zitten. Bij het draaien drukte zij zich als een aanhalige poes tegen mij aan. Zij leek nu veel zachter en vrouwelijker dan anders. Na de dans kwam Nol afscheid van ons nemen. ‘Dat wordt gezellig, hier een week logeren, en hiernaast een week. Wij oudjes hebben zojuist afgesproken, dat jullie daarna nog een week naar De Werfhorst gaan, en dan met een hele bende twee weken naar De Beukenhorst. Ik zal zorgen, dat ik er dan ben’. Ik was het al bijna vergeten; Iwan en ik logeerden nu bij Groeneveld, bij de ouders van Thea. De meeste oudjes vertrokken met Nol. Het feest ging verder. Iwan nam mij onopvallend even terzijde. ‘Als je met Thea naar de sterretjes gaat kijken, denk dan aan je ribben, jongen’, vermaande hij. ‘Er was eens een knaap, wiens ribben plotseling bleken te wandelen, na een knuffelkwartiertje met Thea. Als ze het te bont maakt, weet je wat je moet doen. Hier, neem nog een slokje cognac. De roes, de bijslaap en morgen het goede gedicht’. We dronken op Jan Greshoff. Thea voegde zich bij ons, na het uitleiden der gasten, en nam mij mee naar het bordes. De koele avondlucht was aangenaam aan mijn warme hoofd, waarin een machtige batterij slagwerk onophoudelijk paukengedreun en bekkenslagen uitzond. Ik voelde mij een luchtballon aan een stevig touw: de arm van Thea, die mij zonder aarzelen naar een tuindeur voerde, die op een kier stond. ‘Blijf hier staan’, zei ze fluisterend, toen we binnen waren. Zij sloot de tuindeur, schoof er | |
[pagina 242]
| |
een zwaar gordijn voor en toen hoorde ik haar in de pikdonkere kamer bewegen. Ik onderscheidde het op slot draaien van een deur en daarna een machtig geruis van zijde. De dansmuziek was duidelijk te horen, een zoete Engelse wals. ‘Voor, zij, sluit....’ prevelde ik. Thea draaide een bureaulampje aan. Ik kneep mijn ogen dicht en opende ze daarna langzaam. Thea lachte triomfantelijk. Door een grijs waas zag ik haar naast een klein schrijfbureau staan. Zij droeg alleen een klein broekje van lichtgroene zijde en haar zilveren schoentjes met hoge hakken. Het licht bescheen haar blonde krullen en dofglanzende vormen op feeërieke wijze. Ze liep met kleine pasjes langzaam over het dikke tapijt naar mij toe. ‘Als je er ook zo uitziet, gaan we alles doen, alles, alles, alles’, fluisterde zij hees. Zonder aarzelen begon ze mij uit te kleden en legde mijn zwarte en witte kleren ordelijk over een leren fauteuil. Ondertussen kwam er een lage, zoemende toon uit haar halfopen mond. Zij peuterde geduldig mijn schoenveters los en trok mijn schoenen uit; dat maakte mij poezeliger, verklaarde zij later. Het was, of ik blind werd. Mijn hoofd leek te barsten en er was een vreemd gefluit in mijn oren. We stonden als twee paarden in een lentewei bij elkaar. Zij leidde mijn handen naar door haar gewenste plaatsen. Maakte zij die gekke geluiden of ik? Zij fluisterde mij allerlei bevelen toe, die zij meestal enige malen moest herhalen, voor ze tot mij doordrongen. Plotseling liet ze mij los en sprong weg. In de mistige kamer, waarvan de vaag verlichte muren rondwentelden, zag ik haar ergens vandaan een dik kussen grijpen, dat zij op de grond wierp, Dit gebaar en het uitschoppen van haar broekje, maakten mij aan het lachen. Ik wankelde, wilde lopen, maar mijn voeten zaten vast. Voor ik viel had Thea haar armen om mij heen en snoerde mijn mond met de hare. Ik schudde van het lachen en bevrijdde mijn mond weer. ‘Wat is er?’ fluisterde Thea driftig. ‘Mijn.... mijn voeten zitten vast’, hik-lachte ik. ‘Dat is je obeetje, schop uit’. Zij zette haar voet erop om mij te helpen. ‘Wat een.... wat een prachtige woorden weet jij’, grinnikte ik. ‘Moet je, moet je.... een boek over schrijven. Der O. B. und das Mädchen’. Zij stak haar tong in mijn mond en omknelde mij zo, dat ik naar lucht snakte. Langzaam drong ze mij naar de plek, | |
[pagina 243]
| |
waar het kussen lag. Zij wreef mij met haar hele lichaam, benen en armen. Toen begon zij te groeien en ik werd steeds kleiner. Zij groeide over mij heen, tot ik plotseling op het kussen lag. Ik bevrijdde mijn mond een ogenblik en hijgde: ‘Zo zwaar.... je bent zo....’. Gerard, dacht ik, Gerard is teruggekomen. Ik word door een wild beest doodgedrukt. Help! Hoe kan ik nu kietelen en stompen, als ik geen vin kan verroeren. Ik kan niets doen. Een gek vermoordt mij.... Ik wilde om hulp roepen, me verweren. Plotseling begon ik ook wild te worden, maar toen werd ik nog platter gedrukt. Mijn mond kwam langzaam vrij. Zij praatte en kreunde in mijn mond, en prevelde een stroom rare woordjes. Toen was het ineens voorbij. Zo nu en dan werd ik nog even plat geperst. Ik hoorde de dansmuziek weer boven haar gesteun uit. Had ik geslapen? Er werd hard aan mijn schouders geschud en toen werd ik aan mijn armen overeind getrokken. ‘Opschieten, jochie, toe nou’. ‘Ik wil slapen’, mopperde ik. ‘Laat me liggen. M'n hoofd heeft ergens klem gezeten. Ik ben overreden. Ik ben ziek. Ik moet overgeven’. ‘Nee, nee’, jammerde zij. ‘Toe nou, even flink zijn. Hier, ik help je wel’. Zij kleedde mij koortsachtig snel aan. Haar ogen waren groot en donker. Toen ik in een fauteuil zat, met de opdracht mijn schoenen aan te trekken, deed zij haar broekje aan, wierp de lange, glanzende japon over haar hoofd en stak haar armen in de lucht. Ik kreeg een nieuwe lachbui, maar toen zij dreigend op mij afkwam, voelde ik mij plotseling erg misselijk en kokhalsde. Zij gaf mij een paar klapjes op mijn wangen en drukte daarna een harde hand rond mijn neus en kin. ‘Flink zijn’, gromde zij, ‘kom, sta op!’ Zij trok me mijn jas aan en streek mijn haar glad. Voetje voor voetje strompelde ik, door haar ondersteund en voortgesleept, naar de tuindeur. Ik greep het gordijn vast. ‘Blijf hier staan!’ Zij snelde weg. Het licht ging uit en ik hoorde haar de sleutel omdraaien. Met gesloten ogen leunde ik tegen de deurpost. ‘Zo ziek....’, kreunde ik. ‘Ssst!’ siste Thea en opende omzichtig de tuindeur. Zij stak haar hoofd naar buiten. ‘Kom’. Ik werd over het terras gesleept naar | |
[pagina 244]
| |
een stenen bordestrap, die naar de tuin voerde. Zij drukte mij neer op de onderste tree, maar ik kwam weer overeind, deed enkele wankele stappen en begon over te geven. Thea liep vlug weg. Toen mijn maag leeg was, ging ik huilend op de stenen trap zitten. Ik had mij nog nooit zo ziek en ellendig gevoeld. Niet lang daarna kwam Iwan mij opzoeken. ‘Je hebt wat te veel gedronken, makker’, zei hij. ‘Ik zal je naar bed brengen. Kom, niet huilen, grote jongen zijn’. ‘De hele wereld is van watten’, zei ik, ‘draaiende watten.... alleen zij niet, zij is een harde wilde merrie. Ik ben helemaal van platte watten’. Ik barstte in lachen uit. Iwan trok mij mee en leidde mij door een zijdeur het huis binnen en daarna door de hall naar de trap. Een huisknecht kwam ons te hulp. Ze lieten mij wat water drinken en zeulden mij naar mijn kamer. ‘Het is de hele avond maar aan- en uitkleden’, klaagde ik. ‘Zul je bij m'n bed waken, Iwan? Ik ben erg ziek en koortsig. Zie je 't aan me? Ik ben nu geen kind meer. Ze heeft me ontmaagd. Ze moet de gevangenis in, denk je niet? Ik ben pas zeventien’. ‘Thea is een ondeugende meid. We zullen haar in de hoek zetten. Ga jij maar slapen. Hier staat een glas water, voor de nadorst’. Ik dommelde even en keek op. Er brandde een klein lampje en Iwan stond bij het raam naar buiten te kijken. Ik zuchtte verlicht, draaide me op mijn zij en sliep in. Toen ik opkeek, viel er een vaal licht door het raam naar binnen. Iwan en ik hadden nu ieder een kamer. Een merel liet een schallende slag horen. Mussen begonnen te tsjilpen. Ik had brandende dorst. Mijn oog viel op het glas water. Ik dronk het in één teug leeg. Mijn hoofd was loodzwaar en pijnlijk. ‘Jô, gek!’ hoorde ik Daphne zeggen. Toen ik weer wakker werd, bracht een huisknecht mijn ontbijt binnen. ‘Hoe laat is het, Willem?’ mompelde ik. Een baan zonlicht blikkerde in de kamer. ‘Tien uur. Voelt de jonge meneer zich al wat beter?’ Ik knikte. Willem was een aardige kerel, discreet en toegewijd. Hij had het gezicht van een koetsier, zoals ik die op oude prenten had gezien. ‘Als ik u een goede raad mag geven, drink dan deze koffie zwart op, met een asperientje, Het is goeie koffie, vers van de Canadezen. En dan een bad. Als u zich een beetje | |
[pagina 245]
| |
haast, is er nog warm water’. Ik bedankte Willem. Het ontbijt was vorstelijk. Toen ik het bijna verwerkt had, hoorde ik Iwan neuriën in de badkamer, die tussen onze kamers lag. Hij herhaalde eindeloos een bekend motief van Borodin. Het gaf mij een warm, behaaglijk gevoel, mijn vriend te horen rondscharrelen. Ik hoorde zijn scheergerei kletteren. Toen ik de laatste druppel koffie op had, floot ik hetzelfde steppen-motief een halve toon hoger. Hij stak zijn hoofd om de hoek van de deur en staarde mij verbaasd aan. ‘Dat moet een halve toon hoger’, zei ik. ‘Tjee.... ben jij even een doorgewinterde dronkelap! Dat zit daar met veel praats stralend in bed als een jonge moeder....’. ‘Zeg liever jonge vader, nudist. Ik kan 't aan je zien, dat je zonder vrouw bent hier’. Hij was in pyamabroek en op pantoffels. Bij zijn oren zat scheerzeep. Hij sloeg zijn blauwe ogen ten hemel en verzuchtte: ‘Schei er over uit, jongen. Hoe kunnen ze 't me aan doen, veertien nachten gescheiden van tafel en bed. Wel wel, zo zo, hoe is 't je bevallen, afgezien nu van dat laatste glas cognac, het stormachtig ontwassen der kinderschoenen?’ Ik haalde mijn schouders op en vroeg, of hij de warmwaterkraan boven het bad voor mij wilde opendraaien. Toen hij terugkwam, was de scheerzeep verdwenen en had hij zijn pyamajasje aan. ‘Zou er geen gevaar bestaan, dat ik papa word?’ vroeg ik. Iwan lachte bulderend. ‘Ben je een haartje? Die Thea is nog uitgekookter dan moedertje natuur zelve!’ ‘Een tikkeltje raar ging het wel toe geloof ik. Veel gevoeld heb ik niet, daar was ik te dronken voor’. Ik nam een Sweet Corporal van hem. In die tijd begon ik te roken, tot verdriet van mijn moeder. ‘Verrekte goed hè? Van die houwdegen gekregen’. Hij ging op de rand van mijn bed zitten. Dat deed hij de laatste dagen in De Werfhorst ook, 's avonds laat. Dan praatten we een uurtje en na de laatste sigaret sloop hij op blote voeten weg om, zoals hij het noemde, Mies een nachtkusje te brengen, een bezigheid, waar hij pas van terugkeerde, als de vogels alweer zongen. Die praatuurtjes waren vooral aan gepeperde bed-stories en amoureuze perikelen gewijd. Iwan kon zeer smakelijk en gedétailleerd over zijn | |
[pagina 246]
| |
liefdesgeneugten vertellen. Zijn moraal was, dat het zo goed was voor de mensen, vooral voor de vrouwen. Meisjes als Mies zagen er opvallend veel bloeiender uit en leefden harmonieuzer dan pinnige, verzuurde maagden. Trouwen was iets dat je deed als je je wilde haren kwijt was en een levensgezellin had gevonden, die je vooral ook geestelijk boeide. Zolang je de grote Liefde niet vond, zocht je het plezier. Als beide partners er plezier in hadden en elkaar niet met valse voorspiegelingen bedrogen, was dit kameraadschappelijke liefdesspel de mooiste ontspanning die een mens kon vinden, vergelijkbaar met tennissen en dansen, waar je ook een partner bij nodig had die er zin in had. Maar om ter wille van de sex te trouwen, was even laag bij de grond als met je huishoudster trouwen omdat die zo lekker kan koken. ‘Het was wat veel ineens’, zei ik peinzend. ‘Wat mij betreft, had ze beter een aardig spelletje met me kunnen doen, een prélude’. ‘Ach jij met je spelletjes en préludes en “wat bewaren voor later”. Je bent toch geen twaalf meer? Jij hebt toch ook geen muziek bewaard voor later? Toen je er aan toe was, heb je die muziek gespeeld, ook al komen minder begaafde pianisten daar pas jaren later aan toe’. ‘Word je dan niet gauw blasé of een tikje raar, zoals Thea?’ Ik stond op om naar het bad te kijken. ‘So what? Als de muziek doodgespeeld is neem je andere. Muziek genoeg. Na de prélude komt nu de fuga, voor twee stemmen’. Iwan liep met mij mee. ‘En de risico's?’ vroeg ik. ‘Wat risico's! Dominee Malthus heeft niet voor niets geleefd. Andere weldoeners der mensheid hebben het hunne bijgedragen. Praten we nog wel eens over. En eh.... als Thea het te bont maakt, waarschuw me dan, dan zal ik haar op haar ziel geven waar ze van staat te kijken. Momenteel is ze dodelijk verliefd op je. Doe je best. Je doet er haar een enorm plezier mee en zelf heb je een interessante ervaring, eenzijdig, maar de moeite waard. Au revoir!’ | |
[pagina 247]
| |
5‘Amuseer je!’ riepen onze ouders ons aldoor toe. ‘Geniet zoveel je kunt, nu je er de tijd voor hebt!’ Zo ongeveer waren ook Nols laatste woorden, voor hij, opgelucht doordat Arjen van de aanklacht had afgezien, naar Parijs vertrok. ‘Amuseer je!’ riepen we elkaar steeds toe, de meer dan twintig jongelui, twaalf meisjes en tien jongens, waaruit in korte tijd ‘de bende van Iwan’ ontstond. Het was een boeiende levenservaring, uit het losse verband van danslustige neven, nichten, logé's en vrienden, elk met eigen hobbies en denkbeelden, een gemeenschap van lotsverbondenen te zien groeien, met gelijkgestemde idealen en levensgewoonten. Er hadden zich enige verliefde paartjes gevormd die, als we onder elkaar waren, hun genegenheid niet onder stoelen of banken staken. In de drie grote tuinen, in en om de botenhuizen waar we bij gunstig weer veel waren, alsmede in de villa's, was voldoende ruimte voor vindingrijke paartjes om zich desgewenst ongestoord af te zonderen, maar naar Iwans smaak was dit doorgaans niet ongestoord genoeg. Zolang hij en ik bij de familie Henselmans logeerden, bezocht hij meestal 's nachts zijn Mies, maar eenmaal bij de Groenevelds aangeland, verviel deze mogelijkheid. Er ontstond daardoor in die week een clubje lotgenoten, Iwan en Mies, Loeki Henselmans en haar vriendje Klaas, Thea en ik dat voor elkaar geen geheimen had en zonodig voor elkaar op de uitkijk stond. In het begin sneerden Wim en zijn sport- en knutselvrienden tamelijk agressief op Iwans veelvuldige vrijages. Dit beantwoordde Iwan met sarcastische schilderingen van de zeden en gewoonten der sportknapen, die zestien uur per dag in de weer waren met radiolampen en het laten trillen van hun biceps, tegen één kwartier knuffelen met hun vriendinnetjes, en in dat kwartier dan ook afwerking van een volledig programma wensten. Dit leidde tot urenlange, felle debatten tussen ‘de partij van Wim en Aat’ en ‘de partij van Iwan’, debatten, die steeds openhartiger werden en onze afzondering bevorderden. Aan tafel kon Iwan op | |
[pagina 248]
| |
uiterst koddige wijze vage verslagen geven van ‘levendige discussies betreffende levensbeschouwelijke en cultuurhistorische vraagstukken’, die de harten der ouders met trots vervulden over hun met het leven ernst makende kinderen. Hoewel geen zedepreker of wereldhervormer, had Iwan toch een uitgesproken behoefte aan het zich opgenomen voelen in een verwante gemeenschap, terwijl hij bovendien, net als Nol, graag iedereen gelukkig zag, profiterend van geboden gelegenheden. Het was verrassend dat, wat de partij van Wim en Aat de ene week nog gek vond en bestreed, de volgende week ging imiteren, want veel sneller dan discussies en predikaties was de uitwerking van het voorbeeld. Iwan, met zijn tweeëntwintig jaren de oudste en bovendien onbetwist de meest ervaren jongeman in onze kring, maakte school. Op de een of andere wijze had hij zoveel overwicht op Mies, dat zij nooit jaloezie demonstreerde, als Iwan in haar bijzijn met andere meisjes flirtte, stoeide en zoende. Dit vond spoedig navolging. Alle jongens schermden weldra met zijn slagzin: ‘Het is zo goed voor de meisjes en zo plezierig bovendien’. De eerste bekeerling was Boudewijn, een kolos van een jongen. Hij was een jaar jonger dan Iwan en de zoon van de geneesheerdirecteur van het ziekenhuis. Boudewijn had een blauwe Maandag medicijnen gestudeerd, voor de Duitsers het college-lopen onmogelijk maakten. Hij schermde er graag mee, dat hij sexuoloog wilde worden, ‘verdomd interessante wetenschap’ en ontleende daaraan het recht, op zijn zware berenvoeten rond te sluipen, ons te beloeren en in zijn zakboekje in code statistiekjes bij te houden over onze intiemste geneugten. Om hem te plagen, veroordeelden we hem met algemene stemmen tot het dragen van een koeiebel, een besluit, dat overigens niemand ernstig nam. Boudewijn vond het heerlijk, als we ons vrij durfden uiten in woord, maar vooral in daad. Al dat wegkruipen en deuren op slot draaien was volgens hem een overblijfsel van ziekelijke schaamtegevoelens. Daar werd ook lang en fel over gedebatteerd. Er ontstond een nieuwe slagzin: ‘Experimenten zijn zo belangrijk voor de wetenschap’. Voorlopig moest zelfs Boudewijn ervaren, niet geheel buiten dat wegkruipen te kunnen. Speelse invallen werden niet zelden spontaan in ernstige pogin- | |
[pagina 249]
| |
gen omgezet; spel en ernst gingen ongemerkt in elkaar over. Iemand kwam op het denkbeeld, Iwan tot leider en Boudewijn tot secretaris uit te roepen. Algehele bandeloosheid bevredigde niet. Er gingen stemmen op om tot een reglement te komen. De groep van Wim en Aat schrompelde ineen en ging geheel op in de bende van Iwan. Onder grote bijval werden plechtig enige studiecommissies geïnstalleerd, die rapporteerden en voorstellen deden, welke na repliek en dupliek in stemming werden gegeven. Boudewijn noteerde de afspraken in geheimschrift in zijn zakboekje. De studiecommissie Sfeerverbetering kwam met een lijst van verboden en aanbevolen termen. Vrijages in onze besloten openbaarheid waren zeer gewenst, omdat aanzien doet gedenken, maar als de slotfase zo werd uitgevoerd, dat partners het laatste vijgenblad aflegden, moest dit in de daartoe bestemde romantische hoekjes geschieden, tenzij de feeststemming van dien aard was, dat de meerderheid op een bepaald ogenblik liever bleef waar zij was, dan kon de minderheid, voor zover deze zich geschokt voelde, zich naar afzonderingshoekjes begeven. Weldra had iedere jongen zijn eigen vriendinnetje. Verbintenissen konden dagelijks worden verbroken, nadat beide partners door de Verzoeningscommissie waren gehoord en deze had geconstateerd, dat een van beiden niet meer wilde. Het aangaan van verbintenissen geschiedde door een korte plechtigheid, welke door de secretaris of de leider werd voltrokken. Iedereen was vrij met elk lid van de andere sexe te dansen, te flirten, te zoenen en te knuffelen, maar voor meer omvattend contact was een toestemmende knipoog van de eigenaar nodig. Alle leden waren verplicht zich stipt te houden aan de voorschriften, gegeven door de studiecommissie Preservia, en vergrijpen terstond bekend te maken. Voor corvéediensten, zoals wakend uitzien naar indringers, gramofoonplaten draaien, het ronddienen van dranken en zo meer, waren de meisjes aangewezen, die door haar natuurlijke gesteldheid enige dagen in hun uitingen waren beperkt, en voorts vrije meisjes. Er kwam een geheime ledenlijst van ingewijden. Aspirant ingewijden werden na ballotage op bepaalde voorwaarden toegelaten tot de studie-bijeenkomsten. Kuise pottenkijkers werden met kracht geweerd. | |
[pagina 250]
| |
De bende vergaderde op middagen dat er dansles was als regel omstreeks vier uur en anders om drie uur in en op een der drie botenhuizen. Niemand was verplicht de bijeenkomsten bij te wonen. Wie liever sport beoefende, knutselde of een boek las, kon dit doen en deed dit ook. 's Avonds vergaderde de bende zoveel als met de sociale verplichtingen van de leden overeen viel te brengen. Alle leden waren tot geheimhouding en strikte discretie verplicht, dit laatste vooral ook in hun gedragingen buiten beschermde gebieden, zodat de ouderen ons alleen zagen, zoals zij verwachtten ons te zien, wat onze vrijheid gestadig deed toenemen. Ernstige misdragingen werden in de vergadering besproken, berispt en zo nodig gestraft met een week uitsluiting, gevolgd door een proeftijd. Dit alles kwam in ongeveer vijf weken tot stand. Toen we ons de zesde week met de gehele bende van nu vierentwintig leden inscheepten voor twee weken vermaak op De Beukenhorst, was er juist een levendig dispuut gaande over het rapport van de studiecommissie Animerende Kleding. De commissie stelde voor te komen tot een indeling voor beide sexen in typen A, B en C. Bij feestjes in besloten kring kon type A, wat de meisjes betrof, krachtens schoonheid en sexappeal ter animering van de sfeer niet genoeg kleren uittrekken als de stemming stijgende was, het laatste vijgenblad inbegrepen. De jongens van type A mét vijgenblad. Type B was bij het zich vrij door de ruimte bewegen toegestaan met een lichte graad van ontkleding het feestelijk karakter te accentueren en bij uitbundige stemming tot de zevende sluier te gaan. Type C mocht alleen vrijwel geheel gekleed rondlopen, teneinde de aanwezigen niet onaangenaam te stemmen. Iwan en ik waren de opstellers van het rapport, dat naar verfijning streefde; wij hadden geen zin om Loeki Henselmans bloot te zien rondspringen, of de harige berenpoten van Boudewijn te moeten aanschouwen als er ondeugend gedanst werd. De aanvaarde conclusies uit ons rapport werden door Boudewijn in code genoteerd en daarna werd het document, zoals met alle rapporten was geschied, plechtig verbrand.
Mijn verhouding met Thea duurde bijna een week. Zij kwam mij | |
[pagina 251]
| |
toen elke avond, als iedereen geacht werd te slapen, het befaamde nachtkusje brengen, waarbij zij was gehuld in een pyama van zwarte zijde, die met groen was versierd. Telkens als zij mij uitgeput en doodmoe achterliet, nam ik mij voor, de volgende avond mijn deur op slot te doen. Maar als het moment naderde, kon ik er niet toe komen, die simpele handeling te verrichten. Ik herinnerde mij dan altijd dingen van haar, die mij bijzonder opwonden, die uniek en overrompelend waren en ik kroop trillend van opwinding in bed, ongeduldig en angstig uitkijkend naar het ogenblik dat de deur geruisloos zou opengaan. De laatste middag dat ik gast was in haar ouderlijk huis, overrompelde ze mij, terwijl ik in een hangmat, niet ver van het botenhuis, lag te lezen, gekleed in tennisshorts en dun sporthemd. Het was een warme, slaperige Junimiddag. De anderen waren op en bij het water, en enkele dapperen waren aan het zwemmen. Ik werd plotseling opgeschrikt door een naderbij sluipende Thea, die mij met hongerige ogen verslond en die zo onbeheerst handtastelijk werd, dat ik luidkeels schreeuwde van schrik en ergernis. Op mijn geschreeuw kwamen twee witte gedaanten af, de broers van Thea, die op de nabijgelegen tennisbaan hadden getraind. Zij gaven Thea een paar rake klappen en sleurden haar mee naar een tuinhuisje. Later kwamen ze mij opzoeken, zonder Thea. Pim en Adriaan bemoeiden zich zelden met ons, omdat ze ons jochies en bakvisjes vonden en opgingen in hun eigen wereldjes. Ingenieur Pim was getrouwd en ingenieur Adriaan had ernstige trouwplannen. Ze verzochten mij, blozend van schaamte, om discretie en verzekerden mij, dat ik geen last meer van Thea zou hebben. In tegenstelling tot hun ouders wisten zij heel goed, wat ze aan Thea hadden. In welke termen ze het goten kwamen wij niet te weten, maar enkele dagen later werd Thea uit logeren gestuurd naar een bejaarde tante, die enige uren gaans van Thea's ouderlijk huis woonde. De officiële lezing luidde, dat het gezelschap jongelui te druk voor haar zwakke zenuwen was. De afstraffing van haar broers verhinderde haar niet, diezelfde avond laat (zij was niet aan tafel verschenen en lag officieel met zware hoofdpijn in bed) aan mijn gesloten deur te rammelen en met haar nagels over het hout te krabben. Ik sprong mijn bed | |
[pagina 252]
| |
uit en rende door de badkamer naar Iwan, die reeds sliep. ‘Stil laten gaan, jongen, het is te erg met haar’, zei hij lodderig. ‘Maar ik vind het zo zielig. Stel je jezelf eens voor in haar plaats, aan Miesjes deur krabbend omdat je het niet uit kunt houden’. Iwan kwam overeind en zei: ‘Dat is het stomste wat je kunt doen. Als het leven flink-zijn vraagt, moet je je nooit in de plaats van de ander denken. Hoe zouden soldaten ooit kunnen schieten, of rechters kunnen oordelen?’ Hij krabde op zijn hoofd. ‘Alle medelijden is trouwens verkapt zelfmedelijden’, voegde hij er aan toe en geeuwde. ‘Dat laatste vind ik een rot-opmerking. Voor dat eerste kan ik voelen, hoewel 't ook om te grienen is’. ‘De hele wereld is om te grienen, jongen, wat dacht jij dan? Troost jij je maar met een goed gedicht, nu roes en bijslaap complicaties geven. Hier, het verzameld werk van Werumeus Buning, neem mee en lees’. Hij geeuwde luidruchtig. De volgende morgen kwam Thea mijn kamer binnen, terwijl ik aan het pakken was. Zij goot een stroom van verontschuldigingen en lieve woordjes over mij uit en stelde een verzoenend kusje voor, maar ik werd plotseling bang en rende door de verbindingsdeur naar Iwan. Zij verloor haar zelfbeheersing; een schoen sloeg met een harde slag vlak naast mijn hoofd tegen de deur die ik openrukte. ‘Ze is gek geworden!’ riep ik angstig, toen ik Iwans kamer binnentuimelde. We hoorden haar hysterisch jammeren. Even later sloeg mijn kamerdeur met een daverende slag dicht. ‘Leuk, vlot ding’, zei Iwan opgewekt, ‘echt geschikt om een schuchter jongmens voor de liefde te winnen’. Ik barstte in een zenuwachtig gelach uit en weerhield tezelfdertijd met moeite mijn tranen. Thea vertoonde zich niet meer in ons midden. Ik was nu opgenomen in het dansclubje voor beginners, dat om de andere middag anderhalf uur zwoegde onder leiding van een dansleraar, afwisselend in een der salons van de drie villa's. In dat clubje vond ik een passend vriendinnetje, Erna, (uit het gevolg van Loeki Henselmans) het zeventienjarig dochtertje van de | |
[pagina 253]
| |
afgezette en nu weer in ere herstelde burgemeester van onze provinciestad. Erna was in alle opzichten tegengesteld aan Thea. Zij had een klein beetje Indisch bloed, ravenzwart, kort, zwierig haar met een decoratieve pony op haar hoge, matbruine voorhoofd, lieve zachte bruine ogen, een grappig ovaal snoetje, heel kleine handjes en een mooi, slank, pril vrouwelijk figuurtje. Zij was niet bijzonder intelligent of muzikaal, maar bezat een heerlijk gevoel voor humor en was dol op lachen en vrolijkheid. Iwan wilde haar graag bij de troep hebben, omdat hij haar zo decoratief vond. Erna was het minst door de wol geverfde vriendinnetje van Loeki, niet bang van wat flirten en zoenen, maar verder onervaren en schuchter. En wat zeer belangrijk was: zij beefde van verliefdheid, als ik haar bij het dansen in de ogen keek. Erna was zo'n meisje, dat veel haar ogen neersloeg om ze vervolgens weer heel langzaam op te slaan. Tegen het eind van een avond werd zij altijd stil en smachtend. Zij behoorde tot de externe leden van onze bende, bleef wel eens logeren, als er een min of meer officiële fuif was, maar trok verder met nog enkele jongens en meisjes, die in en bij de stad woonden, 's middags en 's avonds op en neer van het ouderlijk huis naar een der grote villa's waar wij onze bevrijdingsfeesten vierden en onze dans- en dispuutbijeenkomsten hadden. Erna had enige jaren balletles gehad en bewoog zich heel sierlijk. Iwan beweerde, dat dit nu de vrouw was, ‘die liep of zij nooit sterven zou’ van A. Roland Holst. Alle ouders van onze feestvierende leden waren tolerant. Dit was niets bijzonders in die wonderlijke tijd. Er waren aldoor, in telkens andere wijken van de stad, bevrijdingsfeesten met bal op straat en de ouders van dochters waren al dankbaar, als hun lievelingen niet met Canadezen aan de zwier gingen en tot de vele meisjes behoorden, die niet eens de moeite namen, het beschuttende duister af te wachten, alvorens zich in het nogal kale stadspark met een Canadees in het gras uit te strekken. Volgens de verhalen krioelde het daar iedere avond van ongegeneerd hartstochtelijk vrijende paren en kwasi-verontwaardigd rondkijkende wandelaars. Naïeve predikanten en jeugdleiders organiseerden limonade-fuifjes om de Canadezen op wat huiselijke gezelligheid te onthalen; de Canadezen hadden daarbij dan rustig de gelegen- | |
[pagina 254]
| |
heid, de aardigste meisjes uit te zoeken om daar na tienen een wandelingetje mee te maken naar het dichtstbijzijnde stukje grasveld. Erna vertelde, dat haar vader een toenemend aantal klachten ontving van verontwaardigde stadgenoten en Boudewijn verhaalde enthousiast, dat meisjes van vijftien, zestien jaar bij hopen in het park en langs de dijken lagen, hun broekjes als teken van onvoorwaardelijke overgave als vlaggen aan één bengelende voet. Hij drong zo lang aan, tot we een kleine expeditie uitrustten, die eerst een buurtfeest bezocht en daarna de berucht geworden grasrijke dreven afstroopte, op zoek naar gratis voorstellingen. Het resultaat was niet geheel bevredigend, maar ik bracht Boudewijn in extase door voor hem twee flitslampfoto's van paren te maken, die in zo'n staat van innigheid verkeerden, dat van verontwaardigd opspringen geen sprake kon zijn. (Ik had in onze eigen gebieden ook foto's gemaakt, tot de bende zich met grote meerderheid uitsprak voor een fotografeerverbod, conventionele foto's uitgezonderd). ‘Sinds de hoogtijdagen der Griekse en Romeinse beschaving is de atmosfeer nog nimmer zó van sex vervuld geweest!’ verklaarde Boudewijn bij herhaling.
De toren in de griend werd het hoofdkwartier van onze bende tijdens het verblijf op De Beukenhorst. Er was voor alle vierentwintig leden een slaapplaats in het huis ingericht; een deel van de jongens sliep op zolder in veldbedden, die eerst op de hooizolder van de stal door onderduikers waren gebruikt. Ik had onze wensen, verlangens en levensgewoonten op dezelfde wijze voorgedragen voor mijn ouders als de kinderen Henselmans en Groeneveld voor de hunne. De eerste avond zouden we het bekende programma van gezelschapsspelen voor jongelui, gramofoonplaten draaien en veel dansen afwerken, maar Nol had voor enige verrassingen gezorgd. Na het diner arriveerden een tiental eregasten, het echtpaar Henselmans, de beide echtparen Groeneveld, de burgemeester van de overkant en zijn vrouw (Erna's ouders) en gedurende korte tijd was ook de burgemeester van ons eigen plaatsje, sinds kort teruggekeerd uit gevangenschap, en zijn vrouw aanwezig, om het feest luister bij te zetten en ons de ouderlijke zegen te geven over | |
[pagina 255]
| |
de komende twee feestelijke weken. Er arriveerde een dansorkestje met een charmante zangeres, terwijl onze eigen dansleraar maître de bal was en met zijn vrouw dans demonstraties gaf. De tuin en de salon waren stijlvol versierd en er was een overvloed aan wijn, waarvan Nol tegen mij beweerde, dat hij die zelf had gesmokkeld. Het club-parool voor die avond luidde: uiterste keurigheid en lachende onschuld. Ik had Nol sinds zijn terugkeer uit Parijs nog maar enkele keren kort gesproken en hem nog niet over de zeden en gewoonten van de bende ingelicht. Op de een of andere wijze schepte ik er bij voorbaat behagen in, hem te overdonderen. ‘Je aanstaande schoonvader is nogal ingenomen met je’, zei Nol zoetsappig, toen we in een rustig hoekje een praatje maakten, terwijl het feest in volle gang was. Ik staarde hem verontwaardigd aan. Nu het drama met de duim met een lichte handicap tamelijk vreedzaam leek te eindigen, hing tussen ons alleen nog de kwestie Daphne. ‘Als je romantische jongenshartje pijn doet, omdat ik Daphne te vlug lijk te vergeten, hoewel je eerst deed of je niets liever wilde, dan kan dat hartje gerust zijn. Ik heb in de afgelopen weken met drie meisjes geslapen, maar het doet me niets. Het is wel plezierig, maar het maakt het verlangen naar Daphne alleen maar groter. Ik moet mij dagelijks ontzettend bedwingen, om er niet tussenuit te knijpen, naar die grauwe straat te fietsen en haar te schaken’. ‘Zo zo, met drie meisjes....’ zei hij peinzend. ‘Is het erg onbescheiden als ik vraag....’. ‘Helemaal niet. Tien keer met Thea, beter gezegd: Thea met mij, in zes dagen, twee keer met Loeki Henselmans omdat zij het zo graag wilde, en daarna ben ik de held van de bende geworden door de mooie Loesje Groeneveld te verleiden, wat zelfs Iwan nooit was gelukt’. Nol staarde mij stomverbaasd aan. ‘En Erna?’ vroeg hij. ‘Petting to climax, zoals onze vrienden zeggen. Maar ze wil graag alles, bang, dat ze niet voor vol wordt aangezien, dus zal het wel gebeuren, vannacht, of morgen. Tevreden over mijn vorderingen?’ | |
[pagina 256]
| |
Nol ging op deze vraag niet in. Hij zei: ‘Dus zó is dat met jullie en daarom heb je een discrete vergaderplaats nodig met gramofoonmuziek. Ik vond ook al, dat al die lieve wichtjes er zo bloeiend uitzagen. Als jullie nu maar niet de tragische vergissing begaat te denken, dat jullie iets origineels hebt uitgevonden....’. ‘Voor ons is het in elk geval origineel. Weet je, wat de spreuk van de dag is? Niemand behoeft te onaneren. Boudewijn is er de auteur van. Maar waarom zouden wij niet origineel zijn?’ ‘Omdat wij in onze dagen ook atelierfuifjes hadden, met blote meisjes op schoot en zo.’ Hij keek even ondeugend-verheerlijkt als Iwan kon doen. ‘Goed, maar bij jullie waren dat incidentele atelier-orgieën, waarbij eerst moed moest worden gedronken, en jullie meisjes waren natuurlijk nogal aan de lichte kant. Wij hebben millionnairsdochters en pakken de zaak wetenschappelijk aan. Experimenten zijn zóóóó belangrijk voor de wetenschap!’ ‘Als je dan ook alles maar wetenschappelijk en discreet aanpakt’. ‘O, maak je geen zorgen. Wij staan op jullie schouders en zien verder. Wij vormen werkelijk een grote debating-club, maar we laten het niet bij theoretische discussies en we hebben geen roes nodig, al lusten we graag een goed glas. Onze beweging is geïnspireerd op ballroom-dancing. In theorie kan iedereen die dansen heeft geleerd thuis met zijn vrouw dansen, maar daar komt weinig van terecht. Breng evenwel een aantal gelijkgestemde zielen bijeen en het zien dansen van anderen brengt de meest stijve benen in beweging.... er is stemming, sfeer, men houdt het uren vol, verzint nieuwe variaties, is onvermoeibaar, wisselt van partner, en kijkt na afloop verlangend uit naar het volgende feest.... En wat Boudewijns vader zijn zoontje niet heeft geleerd, heeft Boudewijn uitgebreid gehoord van een Engelse legerarts, gespecialiseerd in nare kwaaltjes die met de sex te maken hebben. Van hem heeft Boudewijn de eerste exemplaren van een hier uitverkochte uitvinding gekregen; daarna hebben we er duizend van een Canadese fourier gekocht, in ruil voor een radio'tje’. Ons grijze burgemeestertje, vergezeld van zijn vrouw, naderde | |
[pagina 257]
| |
ons om afscheid te nemen. Bijna op hetzelfde ogenblik kondigde de maître de bal aan, dat nu de dames een partner mochten kiezen. Nol en ik besloten het gesprek met een trieste glimlach. Ik had met Liesbeth, die nu voorlopig dienstmeisje bij Odette was, enige brieven gewisseld en van haar vernomen, dat Daphne gewillig naar haar vader was gegaan. Liesbeth had Daphne herhaaldelijk voorgesteld naar mij te vluchten, maar dit voorstel was niet in goede aarde gevallen. Ik was een slechte jongen, had Daphne verklaard. Ik hóórde het Arjen zeggen. De roes was mijn toevlucht. Pianospelen was een kwelling, nu de duim nog enigszins pijnlijk en stijf was. Voor andere bezigheden was ik niet in de stemming. Ik had genoeg van kwellingen. Bij de bende was ik een zeer geziene figuur. Bijna alle meisjes verklaarden mij tot Mister 1945, en vonden, dat ik meesterlijk kon minnekozen. Loes Groeneveld had mijn gaven onderschat en nu zij eenmaal veroverd was, liep zij mij openlijk na en was zeer verliefd op mij. Iwan had mij reeds gewaarschuwd, dat meer dan middelmatig minnekozen een sterke band schiep, althans van de zijde der meisjes. De roes, waarin alle leden van de bende leefden, voorkwam liefdesdrama's. Wat in normale omstandigheden een weken- of maandenlang mokken en zich verlaten en gekwetst voelen zou hebben betekend, werd bij ons binnen enige uren opgelost. Wie zich in de steek gelaten voelde, troostte zich met een ander. Wie er genoeg van had ging zwemmen, kanoen, tennissen met een lotgenoot, paardrijden of wandelen en keerde spoedig in ons midden terug, hongeriger dan ooit naar nieuwe emoties en de herhaling van vroeger beleefde verrukkingen. De minder aantrekkelijke meisjes en jongens waren het meest enthousiast, omdat zij beseften, zelden in hun leven nog de kans te krijgen, met zulke mooie leden van de andere sexe te minnekozen. De knappe leden werden gestimuleerd door de bewondering en hofmakerijen van de anderen. Niemand bleef onbewogen, als de anderen om hem of haar heen aan het dansen, stoeien en minnekozen waren. Schuldgevoelens waren er niet, en als ze optraden, werden ze uitgepraat en in de feestroes weggevaagd. Wij begonnen de wereld om ons heen hoe langer hoe krankzinniger te vinden. Boudewijn en Iwan hielden daar vlammende en gees- | |
[pagina 258]
| |
tige vertogen over. Meestal begonnen we onze bijeenkomsten met een discussie, gevolgd door gramofoonmuziek. Er werd dan bijvoorbeeld gedebatteerd over de kwestie, dat haastige spoed wel eens leuk, doch zelden goed was. Iedereen, vrij spoedig zelfs de grofgebekte sportvrienden, beijverde zich om de meest hoofse en kiese termen te gebruiken, dat hoorde bij het spel. De twee weken, dat we de toren tot onze beschikking hadden vormden een hoogtepunt in de geschiedenis en activiteit van de bende van Iwan. Soms, als ik 's morgens wakker werd, kwam alles me zó onwezenlijk voor, dat ik minutenlang meende, dat wat ik de vorige dag had gezien en gedaan, louter fantasie was, onwezenlijker dan de fantasieën, waar ik mij vroeger in de eenzaamheid mee vermaakte. Onwezenlijk leek alles ook 's morgens aan het ontbijt. We hadden de gewoonte van de nachtzoentjes brengen in hoofdzaak afgeschaft, en vrijwel alle leden lagen gewoonlijk om twaalf uur in bed en sliepen lang. Bij het ontbijt, waar we ons meestal pas om half tien voor verzamelden, zagen enkele gasten er wel eens wat bedrukt uit, maar die vielen nauwelijks op tussen de vele vrolijke gezichten. Was dat bedeesde, bescheiden glimlachende meisje in haar kinderlijke witte jurkje, dat meisje dat zo aardig met mijn moeder stond te praten, dezelfde Erna, die zich de vorige avond om half twaalf, op weg van de toren naar huis zo tegen mij had aangedrongen, en half huilend van opwinding en begeerte gesméékt had: ‘Toe nou, Bob, jongen, ik heb je zowat de hele avond moeten missen....’? En mooie Loesje Groeneveld, heel onschuldig een beetje met Nol flirtend, haar rok kuis op haar knieën trekkend.... Zou Nol zich kunnen voorstellen, dat ditzelfde lieve engeltje, samen met Erna, een uitkleeden naaktdans voor ons had opgevoerd, en een Lesbische liefdesscène, die ons allemaal wild had gemaakt? Toen ik het Nol vroeg, op een morgen, verklaarde hij, dat hij zich dat inderdaad slechts met grote moeite kon indenken. ‘Maken jullie het erg bont?’ vroeg hij. ‘Heel, heel bont. Alles wordt geprobeerd en wat bevalt wordt herhaald. Elke speelse of dolle inval kunnen we gebruiken. Ballet, gymnastiek, toneelstukjes, dansen, erotische voordrachten.... alles dient voor het genot’. | |
[pagina 259]
| |
‘Het is heerlijk, dingen te doen die eigenlijk niet kunnen!’ zei hij met overtuiging. ‘Maar toch ben je niet tevreden?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Misschien maken jullie het te erg?’ ‘We doen heel erg ons best om niet af te stompen. Er zijn geestige, geestrijke, opwindende debatten, waarbij niemand een plat of onvertogen woord zegt, er worden gedichten gezegd, er wordt cymbalo gespeeld, we zoeken steeds naar verfijning en afwisseling. Er zijn wel eens spontane orgieën, maar meestal wordt de spanning heel lang opgevoerd, voor de orgie losbarst, meestal één keer 's middags en één of twee keer 's avonds. Het hoogste genot is onze enige norm. Schaamtegevoel en terughoudendheid zijn uitsluitend spelelementen geworden’. ‘Jullie overdrijven. Elke middag en bijna elke avond zo'n feest, waarbij het uiterste van iedereen gevergd wordt.... voor een kort poosje werkt dat bevrijdend, ik weet het uit eigen ervaring. Maar het einde is meestal een catastrofe of op zijn minst een flink schandaal. Jullie snellen daar nu op af, hoe verstandig en voorzichtig je alles ook organiseert. Als het feest hier gedaan is, moeten jullie uit elkaar gaan, anders voorzie ik ernstige moeilijkheden, waardoor alles met één slag uit is. Die andere ouders mogen dan naïef zijn en de bekende struisvogelpolitiek bedrijven, ze zijn niet gek! Kom desnoods een of twee keer per maand met zo'n grote groep bij elkaar, maar niet dagelijks. Bespreek dit met Iwan. En wat jou betreft, waarschijnlijk ben je nog te jong, om dit allemaal te verwerken’. ‘Twaalf meisjes is wel wat veel. Heb jij wel eens twaalf meisjes in luttele weken tot vrouw gehad? Mag ik daar trots op zijn, dat er minstens tien van de twaalf gek op mij zijn, al ben ik pas zeventien?’ ‘Het is wel moeilijk, om het je althans van sommige van die meisjes in te denken, dat ze zo door de wol geverfd zijn, als je ze daar zo stralend fris, jeugdig en lieftallig ziet zitten, maar ik weet het jongen, ik weet het. Wees jij maar fijn trots, dat doet in elk geval volwassener aan dan fijn sentimenteel. Hierna komt het blasé-zijn, wat het aanleren van enige zelfbeheersing en matigheid bevordert’. ‘In jouw geniale versie: wees matig in alles, zelfs in de matig- | |
[pagina 260]
| |
heid.... Ik zal jouw maxim als spreuk van de dag voorstellen’. De bende had er geen oren naar en streek op De Werfhorst neer als een troep spreeuwen bij zonsondergang.... als het donker werd hoorde of zag men ze niet meer. Van blasé-zijn was voorlopig nog geen sprake, hoogstens van een zekere verslaving. Wel kwamen er enige veranderingen. Op bescheiden schaal begon er weer enige reisgelegenheid te komen, waardoor onze provinciestad uit haar isolement verlost raakte. Hoewel ongaarne en onder protest, vertrokken enige bendeleden om bij familie te gaan logeren. Het omgekeerde gebeurde ook. Erna bracht een nichtje mee, Lucie, en ook bij de Groenevelds kwamen enige jongelui uit veraf gelegen plaatsen per boot aan, jongelui, die wij, als ze de leeftijd hadden, enthousiast en soms noodgedwongen in de bende opnamen. Lucie was het buitenbeentje van de troep. Zij was nog maar amper vijftien, een Latijns type, met een wilde, lange, donkere haardos en pony, een matbleke huid, grote donkere ogen, een volwassen figuurtje en naar ieders oordeel was zij rijp als een appel. Dat bleek trouwens wel bij onze eerste ontmoeting. Zodra wij elkaar voor het eerst zagen (ik kwam die middag wat later dan gewoonlijk) bestond er niets meer dan wij beiden. Ik strekte mijn armen naar haar uit en wij dansten, zonder een woord te zeggen. In vervoering keek ik aldoor in haar wilde donkere ogen en naar haar mooie, half geopende, wel wat erg sensuele mond, en zij keek naar de mijne. Lucie was het eerste nieuwelingetje, dat links noch rechts keek, toen ik haar steeds vaster tegen mij aandrukte, mijn mond heftig op de hare perste en haar dansend naar een der discrete hoekjes van het botenhuis voerde. Zwijgend lieten wij ons meevoeren door een storm van hartstocht, zoals ik die nog nimmer had ervaren. Eerst toen deze storm enigszins was uitgewoed, zeiden we elkaar onze naam. Lucie en ik waren krankzinnig verliefd op elkaar, hadden ruzie met de gehele bende, aten en sliepen slecht, zonderden ons zoveel mogelijk af, klommen 's nachts door ramen om bij elkaar te zijn (zij moest om half tien naar bed van de burgemeester) en maakten het zeer, zeer bont. Zij was een meisje, dat weinig lachte en vrijwel alleen belangstelde in mij, in barbaarse dansen en minnekozen. Haar ouders zaten in een Jappenkamp. Naar | |
[pagina 261]
| |
zij mij vertelde, had zij een ongelukkige kindertijd gehad. Ruim drie weken lang dacht ik bijna niet aan Daphne, wilde niet aan haar denken, tot we even stormachtig scheidden, als we elkaar de eerste middag gevonden hadden. De bende nam ons in genade aan, enkele dagen voor het einde. Ik voelde toen voor het eerst schuldgevoel, als ik aan Daphne dacht, en ik moest weldra veel aan haar denken, omdat er nieuws over haar was. Nol had Odette bezocht en vernomen, dat Daphne ‘heel slecht oppaste’. Arjen kon haar niet meer de baas. Zij was immuun voor slaag, zwierf, vooral 's avonds, veel op straat met verwilderde jongens en meisjes, die baldadig waren, zwarte handel dreven en waarschijnlijk niet geheel kuis met elkaar omgingen. Daphne was reeds met de kinderpolitie in aanraking geweest, doch dit scheen niet te helpen. Er was nu weer een nieuwe fase in de strijd om Daphne begonnen. Hoe slechter zij oppaste, hoe meer kans er bestond, dat Arjen de voogdij over haar ontnomen werd. Arjens nieuwe vrouw verwachtte binnenkort een baby en dat zou het toezicht op Daphne niet verbeteren. Arjen had het druk met het aan de lopende band vervaardigen van lieve schilderstukken, die grif verkocht werden. Het laatste, wat wij voorlopig vernamen was, dat Daphne voor de tweede maal met de kinderpolitie in aanraking was geweest en kans liep, naar een opvoedingsgesticht te worden overgebracht. Dat laatste was overigens een lot, dat de leden van de bende van Iwan door diverse opgewonden ouders eveneens werd toegedacht. Nols voorspelling kwam uit. Na ongeveer drie maanden activiteit viel de slag. Een der nieuwe leden vertelde iets te veel aan een oude schoolvriend, die niet betrouwbaar bleek te zijn. Luttele dagen later wist de burgemeester iets, die, omdat zijn eigen dochter en nichtje erbij betrokken schenen te zijn, zeer discreet samen met een der heren Groeneveld en de heer Henselmans een verrassende aanval op het botenhuis van De Werfhorst ondernam. Dat botenhuis lag op een ponton en de loopbrug was ingehaald, maar de heren hadden zelf een loopbruggetje meegebracht, kennelijk na inleidende verkenning. Zij overrompelden de wacht, een meisje dat achter de deur op de uitkijk stond, maar vóór er een grote hand tegen haar mond werd gedrukt, slaakte | |
[pagina 262]
| |
zij een doordringende kreet en schopte enige malen zeer hard tegen de deur. Het duurde enkele seconden, vóór het licht uitging. Wat de heren indringers zagen was voldoende, om hen in één nacht grijs te doen worden. Wij voerden juist een geliefde één-acter op: onschuldige jonkman overvallen door twee stoute vrouwtjes. De onschuldige jonkman was ik en ik lag gekneveld op een tafel, zeer summier gekleed. De stoute vrouwtjes, die met mij minnekoosden, waren Loes Groeneveld en Erna van de burgemeester. Van de toeschouwers was ook vrijwel niemand ordentelijk gekleed. Er ontstond een onbeschrijfelijk tumult. Meisjes gilden bijna ononderbroken. Er was een begin van een vechtpartij: de jongens probeerden, zonder aanzien des persoons, volgens een vroeger ingestudeerd verdedigingsplan, de indringers te verdrijven. Henselmans brulde als een getergde leeuw. De burgemeester deed een zaklantaarn aan en schreeuwde, dat iedereen ordelijk het schip moest verlaten. De zaklantaarn werd hem uit de hand geslagen en onder de voet gelopen. Er vielen rake klappen. De indringers liepen builen en schrammen op en trokken zich langzaam terug naar de vaste wal. ‘U heeft het nu gezien, maak nu dat u wegkomt alstublieft, voor er ongelukken gebeuren!’ riep Iwan aanhoudend. ‘Wij zitten hier ingesloten; wacht maar kalm af tot wij komen!’ Voorlopig kwam er niemand. Het licht ging weer aan en het slagveld kon worden overzien. Meisjes snikten en moesten gekalmeerd worden. De deur werd gebarricadeerd en toen iedereen aangekleed en wat rustiger was geworden, hielden we krijgsraad. Slotconclusie: dit is het einde van de bende, en dat is ontzettend jammer, maar verder behoeft niemand zich zorgen te maken of bang te worden, want de heren zullen geen openlijk schandaal willen.... Wat Iwan ging zeggen, was in grote trekken van tevoren lang en breed overdacht. De heren mochten binnenkomen. De meisjes zaten; de jongens hadden zich in een halve cirkel voor hen opgesteld; Iwan in het midden iets naar voren, stond als voorzitter achter de stevige tafel. Wij hadden vóór de tafel drie stoelen neergezet. Henselmans liep een paar passen voor de anderen uit. Hij zag paars, had een | |
[pagina 263]
| |
grote buil op zijn voorhoofd en schreeuwde: ‘Ik draai jullie eigenhandig je nek om, brutale, smerige viespeuken!’ en andere woorden van die strekking. Groeneveld en de burgemeester zagen bleek. Iwan was nerveus, maar hield zijn stem vrijwel steeds rustig. ‘Ik ben de leider van dit genootschap’, zei Iwan luid, ‘en spreek namens alle leden. Ik bied u ons welgemeend excuus aan voor onze spontane reacties op uw binnenkomst zonder kloppen.... Wij nemen aan, dat u geen openbaar schandaal wenst?’ Henselmans barstte in een reeks zeer bloemrijke vloeken uit, die de wanden van het drijvende botenhuis deden trillen. Zijn zwager en de burgemeester trachtten hem te kalmeren. ‘(.....) Mijn eigen dochter, die de hoer speelt, mijn zoons op wie ik mijn hoop gevestigd had....’. Henselmans barstte in tranen uit. ‘Stel je niet aan, pa’, zei Loeki snijdend. ‘Zo'n heilig boontje was je zelf niet, toen je jong was, en evenmin toen je niet meer jong was....’. Zij lachte smalend. Wim Henselmans maakte een dreigend gebaar naar haar; hij zag bleek en was diep onder de indruk. ‘Wij deden experimenten’, verklaarde Boudewijn, die rechts van Iwan stond, met zijn diepe basstem. Het klonk zo komisch, dat er onder de meisjes een nerveus gegiechel te horen was. ‘Dat jullie je niet diep, heel heel diep schamen!’ zei de burgemeester met fonkelende ogen. Hij had een schram op zijn wang, een ontvelde plek op zijn hand en zijn bril stond scheef. ‘Waarom, meneer de burgemeester?’ vroeg Iwan. Wat een verrukkelijke kans, nu niet, zoals wij wel eens hadden gevreesd, Henselmans ons in zijn eentje ter verantwoording riep. De beide andere heren hadden beduidend meer geest, en Iwan was in de voordelige positie, alles wat er te zeggen viel, ruim van te voren overdacht en besproken te hebben, terwijl de tegenpartij alleen maar stomverbaasd, verontwaardigd, verslagen en verdrietig was. ‘Wij deden niets aan de openbare weg, meneer de burgemeester’, betoogde Iwan rustig. ‘Wij deden niets, wat de andere leden niet plezierig vonden, wij hadden alleen geen schaamtegevoel voor elkaar en onder elkaar. Niemand werd iets aangedaan, dat hij of zij niet verlangde. Ik wil niet persoonlijk worden, maar | |
[pagina 264]
| |
u zult menig uiterlijk keurig huwelijk hebben gesloten, waarin dat inzake de zeer essentiële dingen, die hier aan de orde zijn niet gezegd kan worden; waarin datgene, wat wij als prettig en mooi ervaren, van het zwakke geslacht onder onwaardige pressie en bescherming van uw wetten....’. ‘Maar dat is een vervloekte onbeschaamdheid!’ bulderde Groeneveld. Hij trilde van het hoofd tot de voeten. ‘Zijn jullie nu helemaal van God verlaten of hoe zit dat! Inplaats van je hoofd te buigen en af te wachten, wat er....’. Hij had geen geduld om deze zin af te maken, kuchte en hernam met nog groter stemverheffing: ‘Iwan, ik verbied je, om zo onbeschaamd te spreken op een diep tragisch moment als dit, om ons op zo'n onbeschrijfelijk verwaten manier de les proberen te lezen. Een flink pak voor je billen zou goed voor je zijn, ik, ik....’. ‘Heren’, zei Iwan bezwerend, ‘als u eens rustig ging zitten en deze zaak eens kalm....’. ‘Niks te zitten, niks rustig!’ brulde Henselmans, die zijn tranen gedroogd had. Hij vloekte kernachtig. De beide anderen moesten hem stevig vasthouden, anders was hij om de tafel heen op Iwan afgevlogen. Als Iwan nu maar de kans krijgt, dacht ik bezorgd, de kans om aan te vallen. ‘Als u op de vuist wilt’, zei Iwan, ‘dan zullen wij ons tot onze spijt moeten verdedigen. Lijfstraffelijke rechtspleging is afgeschaft. Ik geef toe, dat ik en de anderen vanuit een bepaalde gezichthoek bezien, wellicht een zeker misbruik van gastvrijheid hebben gemaakt, maar daar staan andere dingen tegenover’. Het leek, of niemand op deze opmerking in zou gaan. ‘Kalm, Henselmans, kalm blijven’, vermaande Groeneveld. Hij keek op en zei tamelijk rustig: ‘Dus jullie menen, dat je je niet schuldig behoeft te voelen?’ Ik slaakte een zucht van verlichting. ‘Precies’, zei Iwan voldaan. ‘Wij zijn een groep moderne jonge mensen, kinderen van de eeuw van het kind, die op hun wijze hebben geëxperimenteerd met iets, waar u in uw tijd op uw wijze mee heeft geëxperimenteerd. U kroop daarbij weg in bosjes en bermen en huurkamers en voelde u schuldig, wij kropen, om ons tegen uw maatschappij en uw agressie te beschermen, weg in botenhuizen. U stuurde uw dienstmeisjes, die door de jongeheren | |
[pagina 265]
| |
des huizes zwanger waren gemaakt met een fooitje weg, wij experimenteren met sociaal gelijkwaardige partners en hebben bij alle speelsheid en, wellicht, losbandigheid, gevoel voor verantwoordelijkheid!’ Iwan kwam geweldig op dreef. Hij geraakte in extase, beukte met zijn vuist op de tafel en herhaalde luid: ‘Verantwoordelijkheid, heren, verantwoordelijkheid!’ Henselmans staarde hem met open mond aan. Hij haalde zwaar en snuivend adem. De aderen op zijn voorhoofd waren gezwollen. ‘En het liegen en bedriegen, dat hiermee gepaard ging?’ zei de burgemeester snijdend. ‘Dacht jij, jongeman, dat ik mijn dochter niet honderdmaal had gevraagd, waarom ze altijd zo dringend hier moest zijn?’ ‘Dat waren leugentjes uit noodweer, net als onder de Duitse bezetting. Uw maatschappij, met haar dubbele moraal en haar achterlijke wetten en meten met twee maten is even vol terreur en menselijke onwaardigheid als het systeem van de Duitse bezetting’. ‘Klets nu niet, Iwan’, zei Groeneveld. ‘Je zult een knap rechtsgeleerde worden, maar hier gaat het om andere dingen dan juridische haarkloverijen. Wou jij beweren, dat de liefde er was om mee te experimenteren, om liederlijke spelletjes en vertoningen met elkaar mee te houden, als een stel gedegenereerde dronkelorren?’ ‘Wilde u in ernst volhouden, dat er iets belangrijks tot stand kan komen zonder experimenteren?’ ‘Maar dat dit zulke vormen aan moet nemen....’, zei de burgemeester verwijtend. ‘En de anderen, denken die er net zo over? Waarom zo'n tumult en zo'n chaos, als jullie menen in je recht te staan en geen schaamtegevoel meent te moeten hebben?’ ‘De anderen denken er net zo over’, zei Boudewijn, ‘en wat dat tumult betreft, dit moet u zien als een diep in het onderbewustzijn verankerde instinctmatige reactie, een atavisme.... Wij doen ons best om met onwaardige schaamtegevoelens te breken, maar u kunt niet van ons verwachten, dat wij daar binnen drie maanden geheel in slagen. Bovendien was deze reactie gericht tegen een agressie uit de vijandige wereld, die ons omringt. In overvallen verwerken hebben wij nog geen ervaring’. | |
[pagina 266]
| |
‘En de eerbied voor jullie ouders....’, zei Henselmans steunend. Hij was enigszins gekalmeerd, maar zag er uit of hij elk ogenblik weer in vloeken en dreigementen zou uitbarsten. Nu was het mijn beurt om te spreken. Ik deed een stap naar voren en zei: ‘Meneer Henselmans, de ouders krijgen de eerbied, die ze verdienen.... door hun sportieve houding. U moet dit niet zo tragisch opvatten. Als u ons aanvalt, moeten wij ons verdedigen, en anders zou u ons maar slappelingen vinden’. Hij gromde. ‘En jullie, jongens....’. Hij keek zijn zoons aan. ‘Wij denken er net zo over, pa’, zei Wim bedeesd. ‘We vinden het rot voor je, maar toen jij jong was, zul je ook wel eens wat uitgespookt hebben, waar grootvader over gevloekt heeft’. ‘Maar jij bent een smerige hoer!’ viel Henselmans plotseling tegen zijn dochter uit, een trillende wijsvinger op haar richtend. Joyce en Lucie grepen Loeki vast, die op haar vader wilde afspringen en met verachtelijk gesnuif op de grond spuwde. ‘U hoort het nu zelf, meneer de burgemeester, hoe uw generatie met twee maten meet. Hadden wij simpele dienstmaagden belaagd, zoals 't jongemannen van onze stand vroeger paste, of meisjes van lichte zeden, dan had u ons waarschijnlijk een knipoogje gegeven. De ene partij gaat vrijuit, de andere wordt voor hoer uitgemaakt, ten aanhore van jonge mensen uit de eerste families van uw stad’. De burgemeester maakte heftig afwerende gebaren. ‘Dat is niet waar, althans niet wat mij en heel veel andere weldenkende mensen betreft. Ik verafschuw dubbele moraal, liegen en bedriegen. En dan nog iets....’, zijn stem beefde. ‘De risico's, jongeman....’. Iwan glimlachte breed. ‘De geallieerde troepen, meneer de burgemeester, hebben millioenen exemplaren van een klein, handig uitvindinkje op zak, een uitvindinkje, waarvan het propageren, zoals u als hoofd van de politie wel zult weten, bij de wet is verboden, in ons land. Ik mag u daar dus niet verder over inlichten, doch wil u alleen zeggen, dat dit thans in rijke mate op de zwarte markt verkrijgbaar is. De risico's zijn zeer klein. Wij hebben gewetensvol getracht, niet waar, Boudewijn.... door duidelijke informatie en consequente toepassing van wat de wetenschap ont- | |
[pagina 267]
| |
dekte, het risico heel klein te houden, en met succes tot heden’. ‘Jullie zullen toch niet zo naïef zijn te denken, dat alles op de oude voet voort kan gaan, wel?’ Groenevelds stem was vol sarcasme. ‘Neen, oom Jaap, de consequenties van uw overval zijn ons allen zeer, zeer duidelijk. Ze zijn wat minder bloedig, maar toch te vergelijken met een overval van de S.D.’. ‘Grote goden, dat gaat te ver!’ riep de burgemeester, bevend van verontwaardiging. ‘Ik ben door de S.D. overvallen, jongeman, maar daar ging het om andere waarden dan genotzuchtige, overspelige, bandeloze uitbarstingen van ongebreidelde hartstocht. Foei! Foei! Wij moeten hier in kleinere kring als mannen eens over spreken, en wel zeer spoedig’. ‘De meisjes zijn gelijkwaardige partners, dominee, eh, meneer de burgemeester. Volgens het christelijk geloof, zijn man en vrouw, Jood en Griek, rijk en arm gelijk. Ook dat heeft u en hebben uw voorvaderen rustig genegeerd.... wat u meent te moeten verdedigen is heel zwak, meneer de burgemeester, hol, verrot en dubbelzinnig’. De burgemeester negeerde dit en zei met stemverheffing: ‘Jullie gaan nu allen naar huis. Wij zullen noteren, wie hier bij betrokken zijn en met de ouders overleg plegen, wat ons in dezen te doen staat. Ik voor mij voel voor een goed opvoedingsgesticht’. ‘Daar voelen wij allen voor, meneer de burgemeester’. Iwans stem werd enigszins verstikt door plotselinge emotie. ‘Maar dan voor de gehele maatschappij en in zonderheid voor de ouders’. ‘Jij....’, hijgde de burgemeester, ‘jij onbeschaamde, verdorven rekel!’ Zijn hoofd schoot dreigend naar voren, waarbij zijn bril op het uiterste puntje van zijn kleine neus zakte. Iwans hoofd kwam ook naar voren. ‘U heeft de macht, net als de moffen, maar niet het recht, niet het morele recht om naar machtsmiddelen te grijpen. U heeft hier een kans, meneer de burgemeester, om te tonen dat u een grein beter bent dan de moffen en hun dictatuur, dat u enig begrip hebt van democratie, die er ook moet zijn in de verhouding tussen generaties en tussen ouders en kinderen. U heeft de macht om deze minderjarige kinderen naar tuchthuizen te sleuren en | |
[pagina 268]
| |
mij voor een rechtbank. Goed, sleep mij maar voor een rechtbank. Ik zal het de hele stad, het hele land rondschreeuwen, dat niet wij onzedelijk zijn, maar u, en u, en u! Wij hebben fouten gemaakt, wij zijn in uw ogen bandeloos en immoreel, goed, maar uw fouten zijn honderdmaal erger, duizendmaal erger en uw moraal, waar u de onderworpen dienaar van wilt zijn, is onzedelijker en immoreler dan de onze’. Er viel een diepe stilte. De burgemeester stond met gebalde vuisten oog in oog met Iwan. Toen wendde hij zich af, kuchte enige malen en zei zacht: ‘Jullie horen hier nog nader van’. Henselmans stond langzaam op. Zijn ogen dwaalden een ogenblik langs onze zwijgende groep. Toen draaide hij zich om en liep, enigszins gebogen, de deur uit. De beide andere heren volgden zijn voorbeeld. |
|