Toen ik uit de sneeuwruimer stapte en mijn redders de hand schudde, stond ik aan de andere kant van de Vorarlbergpas. De sneeuw had opgehouden te vallen. Het regende.
Wonderen vonden er met grote regelmaat plaats op die voetreis. Het waren vreemde wonderen, en het was of ik ze zelf arrangeerde.
Het moet ergens bij Riva geweest zijn aan het Gardameer. Al was ik dan wel niet in het midden van mijn leven, ik was verdwaald in 's levens donker woud. Ik dwaalde rond tussen de donkere pijnboomstammen en gleed uit over de gladde bemoste stenen. Toen dook, tegen het vallen van de nacht, een klooster voor mij op dat één geheel scheen te vormen met de berg. Het was een klooster van de Camaldolesi, heremieten in grijs habijt, die in kleine cellen leven, geheel ommuurd; er is slechts een nauwe opening in de muur van keistenen, zodat zij, met de kap over hun hoofd, naar het kerkgebouw kunnen trekken om er hun gezamenlijke dag- en nachtgebeden te verrichten.
Het was nog laat daglicht, maar de broeder-portier zei mij dat vader abt en de andere monniken reeds sliepen. Hij bekeek mijn ransel en lepelde gretig uit mijn mond mijn wereldse avonturen. Met vrome hoofdknik aanhoorde hij hoe ik te voet naar Rome pelgrimeerde en naar de graven der apostelen. Hij besloot de abt te wekken. En wat nooit gebeurt, de abt besloot mij voor een nacht in het klooster op te nemen. De broeder-portier bereidde een maal voor mij op een houten dis: een vis, een grote homp brood, en een fles landwijn.
Toen ik de volgende ochtend in alle vroegte ontwaakte begaf ik mij naar het godshuis. De vroegmis werd gelezen. Ik haalde mijn missaal uit mijn ransel en zag dat het de feestdag van Sint Pancratius was. Pancratius, drong het plotseling tot mij door, dan is het mijn verjaardag; dus, dacht ik, kan ik God vragen wat ik wil. Ik geloofde zozeer in wonderen dat ik mijn vraag niet eens specificeerde. Ik bad eenvoudig: Heer, ik laat het wonder aan U over.