| |
| |
| |
Aan Luisa van Wassenaer van Nederhemert Crocini
| |
| |
Muze, zing van den vindingrijken man,
Die lang over de wijde wereld zwierf
| |
| |
| |
1 Naar de tempel van Circe
Serenissima, ik draag u dit boek op. Gij hebt mij Toscane beter leren kennen, in ruil daarvoor verhaal ik u de avonturen, die de held Odysseus beleefde aan de kusten van uw schoon land. Gij weet dat ik uw land als mijn vaderland beschouw. Als men zijn graf kon kiezen dan koos ik mijn graf in de aarde van uw land, aan de voet van een cypres.
Gij weet dus wie ik ben: de begeleider van een blinde, die, blind zijnde, nochtans dieper schouwde dan ontelbare stervelingen. Ik begeleid hem langs de machtige kusten van Italië en luister naar zijn monotone stem, die echter dieper doordringt tot onze tijd dan het wapengekletter van vele oorlogen.
Het is reeds voor de derde maal dat ik deze eenzame tocht - want men is eenzaam met een blinde - doe langs Italië's kusten. Maar dit keer breng ik mijn belevenissen onder woorden. Want laat ik eerlijk zijn, Serenissima: twee keer was de tocht mij te zwaar om haar ook nog onder woorden te brengen. Mijn laatste tocht eindigde in een nederlaag. Laat ik met deze nederlaag beginnen, want zij zal mij voeren moeten tot de uiteindelijke overwinning. Alle overwinningen immers zijn uiteindelijk overwonnen nederlagen gebleken.
| |
| |
Het was op een luwe oktoberdag, luw als een perzik, dat ik besloot de Monte Circeo te beklimmen. Ik ben geen bergbeklimmer, maar de Monte Circeo is dan ook geen Alp. Het leek mij een eenvoudige kwestie van klimmen en afdalen, een kwestie van een morgen en een middag.
Maar de oude dorpsonderwijzer van San Felice Circeo zei, dat de zaak niet zo eenvoudig was als ik dacht. Ik had een gids nodig. Hij kende een gids: Arturo. Een ventje mager als een amandelboom, hij was nog school gegaan bij meester Salvatino.
Arturo nu had de Monte Circeo beklommen met twee klasgenoten. Zij hadden het kruis van Christus op de top van de berg willen planten. Maar bijna op de top was Arturo's neefje in de afgrond gestort. Twintig meter diep. Arturo gaf een nauwkeurige beschrijving van het dode neefje, zoals het daar lag op de rotsgrond, maar die beschrijving wil ik u besparen, zo ziet men bij ons in Limburg de kikkers in het voorjaar, Serenissima. Platgereden op de snelweg.
Maar één ding zou ik bijna vergeten. Gij wilt natuurlijk weten wat ik zocht, daar op de top van de Monte Circeo. Wel, de Monte Circeo is de berg die het eiland van de godin Circe beheerst. Circe, zoals gij weet, veranderde de mannen van Odysseus in zwijnen.
Zij trachtte ook Odysseus in een zwijn te veranderen. Het lukte haar niet. Men kan een misantroop zijn, men kan de mensheid diepgaand wantrouwen, maar er wordt toch steeds weer een man gevonden die zich niet tot een zwijn laat verlagen. Zoals ik, Serenissima. Kent gij overigens de versregels nog die Circe uitspreekt, wanneer Odysseus immuun blijkt voor haar toverdrank en haar driftig met zijn zwaard bedreigt?
| |
| |
Wie ben je? Van welk land? En van welk volk?
Hoe is het mogelijk! Je dronk de drank,
Maar door het brouwsel werd je niet betoverd.
Nog nooit zag ik een sterv'ling weerstand bieden.
Jij hebt een geest, die niet te temmen is.
Dus ben je vast de listige Odysseus.
Ik smeek je, steek dat zwaard weer in de schede.
Genoeg. Laat ons tesaam het bed bestijgen
Om daar vereend, in liefde en in slaap,
Als minnenden elkander te omhelzen.
Zijn toekomstige avonturen langs de kusten van Italië worden dan door Circe aan Odysseus toevertrouwd. Niet alleen dat. Zij zegt hem ook hoe hij de gevaren keren kan. Want vrouwen zijn zeer mededeelzaam op het oorkussen. Mannen trouwens ook. Daarom was het hun in het oude Athene verboden de laatste nacht in het eigen huis door te brengen. Opdat het hoofd het krijgsplan niet verraden zou aan de lippen.
Wie Odysseus in Italië nareist, moet dus beginnen bij Circe, die de held zijn avonturen voorzegt. Zo kwam ook ik op haar eiland. En toen ik vernam dat er, op de top van de Monte Circeo, fundamenten waren gevonden van een tempel, Circe toegewijd, toen wist ik dat daar het uitgangspunt van mijn reis lag.
Ik kon mijn boek eenvoudig niet beginnen, zonder de berg beklommen en de Circetempel aanschouwd te hebben. Circe had mij al dadelijk in haar ban. Ik heb wel haastig beweerd dat geen Circe mij in een zwijn vermag te veranderen, Serenissima, maar zij veranderde mij in een ander dier. Een klipgeit. En zo brak dus die oktoberdag aan, luw
| |
| |
als een perzik, waarop ik de Monte Circeo beklom. Met Arturo.
Arturo en ik werden door professor Salvatino en Eurylochos in alle vroegte, vanuit het dorp San Felice Circeo, naar de voet van de berg gebracht. Eurylochos, dat klinkt u bekend in de oren? Ja zeker, Eurylochos was een van de makkers van Odysseus en professor Salvatino had zijn hond naar hem vernoemd.
Onder een trotse steeneik nam ik afscheid van het oude schoolhoofd, hij omhelsde mij ontroerd, Eurylochos kwispelde met zijn staart en daar bestegen wij reeds de berg, Arturo en ik, en zagen professor Salvatino en Eurylochos steeds kleiner worden, Eurylochos was weldra niet groter dan een vlo, die heen en weer sprong rond een dwerg.
Arturo bleek een goede gids. Ik wil namelijk altijd alles weten en hij beantwoordde al mijn vragen al weet ik tot vandaag niet of hij uit pure beleefdheid maar wat zei. Ongevraagd expliceerde hij van alles. Zo maakte hij mij telkens opmerkzaam op kunstmatige kuiltjes, die daar waren gemaakt om roodborstjes te vangen, want de bewoners aan de voet van de Monte Circeo zijn bijzonder gesteld op deze kleine schepselen Gods en vangen ze bij duizenden, wanneer zij - op trektocht zijnde - de nacht doorbrengen in de bomen en struiken van onze berg, nog denkend aan de broodkruimels uit een tuin in Nederland, want men kan veel van de Nederlander zeggen, maar een roodborstje eten doet hij niet, wel kalfsvlees en piepkuiken.
Voorts wees Arturo mij op de geblakerde plekken waar kolenbranders hun wonderlijke werk verricht hadden, maar ik ben bang voor kolenbranders; in een boek uit mijn
| |
| |
jeugd stond te lezen dat zij kinderen stelen en wat men in zijn jeugd leest blijft diep zitten, in het onderbewustzijn vermoedelijk. Wij zagen echter geen kolenbranders en ook geen roodborstjes-jagers, het was daar zo doodstil op de berg dat wij alleen de geluiden hoorden, die wij zelf maakten. En als wij, drijfnat van het zweet, een rustpauze hielden: de geluiden die de vogels maakten.
De berg zat inderdaad vol roodborstjes. Men kon ze bijna mee de hand grijpen. Zij maakten geluidjes, sprokkelgeluidjes, niet groter dan een korrel suiker, men moest zeer stil zitten om hen te verstaan. Ik geloof dat zij verbaasd tegen zichzelf zeiden: ik ben er nog.
De valken die over onze hoofden zweefden maakten veel meer geluid, al kwam dat geluid alleen maar van hun vleugels, ze gingen als kleine straaljagers over ons heen, het geluid makend van een zweep die door de lucht striemt.
Toen kwam Arturo op een onzalige gedachte. ‘Professore,’ zei hij, ‘wij nemen de kortste weg. Wij volgen niet het pad. Wij gaan recht naar boven.’
‘Benissimo,’ zei ik. Dat betekende bijna mijn doodvonnis, Serenissima. Na een uur zaten wij in een onoverzichtelijke maquis gevangen, een bijna ondoordringbaar struikgewas van haagappelbomen en laurierkersen, jeneverbessen en lage eiken, en daar doorheen en daaroverheen braamstruiken die ons telkens weer vingen in hun stekelige lasso's. Gelukkig stonden hier en daar aardbeibomen vol aardbeien en bij deze bomen pauzeerden wij en aten van de vruchten terwijl wij ons ontdeden van de losgerukte vangarmen van de maquis, die ons niet wilden loslaten. En zie, plotseling eindigde de maquis en stonden wij voor een rechte bergwand. Het enige houvast aan die wand waren
| |
| |
de struiken en takken die letterlijk in de steen wortelden. Wilde olijven en haagappels.
‘Wij moeten daar tegenop,’ zei Arturo. Ik knikte. Ik heb nimmer Alpen beklommen en bovendien was de Monte Circeo geen Alp. De Monte Circeo is een volmaakt onschuldige berg, die men zonder enig lijfsgevaar beklimmen kan, mits men maar het juiste geitepad bewandelt. Arturo en ik echter beklommen hem langs de enige plek waarlangs hij onbeklimbaar was. Dat zag ik spoedig in, maar toen was het te laat.
Men kon zich verder bewegen langs de bergwand zolang er maar een struik uit de wand schoot, maar men kon nimmer terug, naar beneden, want men kon niet omlaag kijken en daar naar een steunpunt zoeken voor de afdaling. Wat moest er dus gebeuren als men op een gegeven moment, hangende aan de bergwand, een stuk bereikte waaruit geen enkel natuurlijk groeisel meer sproot?
En, Serenissima, ik bereikte dat stuk. Het was ongeveer aan de top van de bergwand, die zich meer dan twintig meter onder mij uitstrekte. En ik had een recht stuk rots voor mij, zonder enig begroeisel. Ik begreep niet hoe Arturo zich tegen deze naakte wand omhoog had kunnen hijsen. Toen zag ik het. Midden in de wand was een kleine uitstulping van steen, waarop men juist de hand kon leggen. Ik hees mij in een uiterste krachtsinspanning omhoog en klauwde mijn hand vast aan de steen. Ik hing. Nog een laatste krachtmeting en met mijn andere hand zou ik de kam van de bergwand kunnen grijpen.
Toen gaf de uitstulping van steen waaraan ik hing mee. Tergend langzaam. Het duurde misschien een seconde.
| |
| |
Maar ik keek ernaar in de opperste verbazing. Ik keek ernaar als naar een tot het uiterste vertraagde film, het duurde een eeuw. Alle angst van de wereld trok zich in mij samen. Ik schreeuwde. Ik zag mijn hand naar mij toekomen. En juist op dat ogenblik greep Arturo mij bij mijn pols.
Ik heb u reeds verteld, Serenissima, dat Arturo mager was als een amandelboom. Maar desondanks redde de schurk mij het leven. Hoe weet ik niet meer. Iedere gedachte was mij vreemd geworden. Ik bad geloof ik tot Circe dat zij mij veranderen zou in een zwijn. Maar toen ik weer denken kon was ik een mens en ik zat boven een afgrond.
En ik zei: ‘Arturo, je hebt mij het leven gered.’
En hij zei: ‘Si, professore.’
Nu weet ik, Serenissima, dat gij mij dat leven gunt, zoals gij mij ook straks een graf in de aarde van uw land gunt, maar toen ik bijkwam uit mijn geestelijke verdoving, gaf ik geen vijftig-lirestuk voor dat leven. Want Arturo en ik zaten aan de voet van een rotswand, even bar als de rotswand die wij zojuist beklommen hadden.
Na een rustpauze van een uur zijn wij toen ons noodlot tegemoet geklommen. Ik kan u daar bitter weinig over vertellen. Of het nu angst was - van het moment dat ik mij tegen de tweede rotswand ophees, verloor ik ieder vermogen tot logisch denken. Ik werd gewoon een held, Serenissima. Een held, bij gebrek aan gedachten.
Ik had alleen nog maar twee klauwen en twee hoeven.
Ik stond geheel in dienst van Circe.
Toen ik de scherpe bergkam bereikt had, was ik een dier. De bergkam van de Monte Circeo, daar ter plaatse, is bijna zo scherp als het lemmet van een mes. Ik kon languit op dat
| |
| |
lemmet liggen, de kam was begroeid met ontelbare kleine cyclamen, zij lagen geknakt onder mijn gewicht.
Weet gij waarnaar geknakte cyclamen ruiken, Serenissima? Naar een behuild kindergezicht. Fris en tegelijk dodelijk bedroefd. Het is een vorm van leven die voorgoed wegstroomt. Misschien dat cyclamen wel huilen, als men op hen ligt. Maar ik kon niet anders. Het was de enige plek.
Beneden in de Tyrrheense zee zonk de zon. Daar lagen de eilanden Ponza en Ventotene als slapende dolfijnen. En als ik mijn hoofd omwendde, keek ik tegen een derde rotswand en boven op die rotswand lagen de resten van de tempel van Circe.
Maar deze laatste rotswand was beslist onbeklimbaar. Het neefje van Arturo had het geprobeerd maar was te pletter gevallen, als ik mijn hand uitstak raakte ik de plek.
Hoe kom ik hier ooit vandaan, dacht ik. Alleen met een helikopter.
Ik wist nog niet dat de brave professor Salvatino alarm geslagen had en dat een reddingsploeg onderweg was.
Het enige waaraan ik dacht was de zinloosheid van de tocht. Waarom veranderde Circe mij niet een ogenblik in een klipgeit en liet zij mij niet even de ruïnes van haar tempel zien? Zagen de makkers van Odysseus overigens wel een klipgeit onder de mannen, die door Circe betoverd waren? Hoe luiden de versregels van Homeros?
Al spoedig kwamen zij in een vallei
En vonden daar, op een beschutte plek,
Het huis van Circe met de gladde stenen.
't Wemelde er van leeuwen en van wolven,
| |
| |
Dat waren eenmaal mannen net als wij:
Circe had hen betoverd met haar kruiden.
Zij waren tam, deden mijn mannen niets;
Maar, kwispelende met hun lange staarten,
Gingen zij op hun achterpoten staan,
Als honden kwispelende rond hun meester;
Zo kwispelden die leeuwen en die wolven
Met scherpe klauwen rond mijn volgelingen.
Toch schrokken die bij 't zien van zulke monsters.
Ach neen, een klipgeit was er niet bij. Ik zal dus een tweede maal de berg beklimmen moeten, wil ik de ruïnes zien. En ik wíl de ruïnes zien. Ik beloof het u en ik ben een goed cavalier.
Inmiddels wacht ik rustig op de reddingsploeg. Wat voor mannen zullen het zijn? Dappere mannen, natuurlijk, net als ik. Mannen met gevoel voor humor. Ik weet zeker dat het mannen met gevoel voor humor zijn. En hebben zij geen gevoel voor humor, dan bezorg ik hun gevoel voor humor. Want als ik een boek aan u opdraag dan breng ik u niet alleen aan het schrikken, Serenissima. Ik laat u ook lachen. Soms zelfs hardop. Dit wordt misschien wel een vermakelijk boek.
|
|