‘Jullie duivels zijn anders niet dik gezaaid hier in dit land, noch in het steen, noch in de verf.’
‘Neen’, antwoordde hij even droog, ‘Overigens, jij bent een Noorderling.’ Ik luisterde niet naar wat hij zeide. Ik dacht: drie jaar geleden heb ik hem voor het eerst gezien. Toen was hij van steen. Maar nu zit hij hier in levenden lijve.
Hij scheen mijn gedachten te raden. Er kwam een kleine tinteling in zijn groene ogen toen hij zeide: ‘Drie jaar geleden was je ook in Milaan. Als bedevaarder, geloof ik. Op doortocht en te voet. Ik had je ook toen al willen bezoeken.’
‘O ja’, zei ik op een toon dat hij begrijpen kon dat ik in het geheel niet op zijn bezoek gesteld was.
‘Ja’, zei hij, ‘Maar je liep de gehele dag met je engel gearmd op straat. Ik, wij zevenen, wij zitten met zeven duivels op de Westerkant van de Dom, zagen niets anders dan jou met je engel. Wij zijn overigens alle duivels van Noorderlingen. Was je werkelijk verliefd op hem?’ vroeg hij ineens gespannen.
‘Ik hield van hem’, antwoordde ik en zweeg.
Hij vouwde aarzelend zijn hand open op het tafelblad. Het was of hij om een aalmoes ging vragen. Toen zeide hij: ‘Zou je (hij kuchte) misschien (hij kuchte weer) van mij kunnen houden?’
‘Neen!’ antwoordde ik beslist.
Ik zag hoe zijn behaarde hand zich balde. Maar zijn gezicht glimlachte.
Toen vroeg ik hem op den man af: ‘Waarom ben je hier?’
‘O, ik ben altijd in de buurt geweest’, zei hij, ‘als ik maar enigszins weg kon van mijn stenen balk. Herinner je je nog hoe je 's avonds de tuin van de kostschool inliep als je slapen moest en daar de rozen wegstal? Het was overigens een vuil karweitje’, vervolgde hij; ‘ik moest een heel eind onder aarde voortkruipen om ongemerkt met mijn schouder de rozen een duwtje te geven. Tenslotte: de één wordt ten val gebracht met rozen, de ander, nu ja de ander... Je hebt nog altijd een zwak voor de rozen, niet?’ murmelde hij.