Het gevecht met de muze(1940)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 45] [p. 45] Drie gedichten I Er is altijd een trager wederkerend eb en vloed in dit woekerend bederf, ik keer het niet meer van mijn donker erf want ik verlies het er mij tegen werend. Het keert terug, het splijt tussen de stenen, tussen de schedels op mijn donker erf, wat achterbleef wanhopiger verterend, woekert het voort totdat ik er aan sterf. Als ik tussen de schedels en de stenen, gestorven neerlig in de vale maan, woeker ik aan de voeten der geliefden die over deze dode wereld gaan. [pagina 46] [p. 46] II En dat nog eenmaal over dit bederf de liefde als een valster openbloeide, lieveling, trek u dit niet aan; want morgennacht zal weer de vale maan bijlichten aan mijn voeten waar ik zwerf tussen de schedels en de stenen van mijn erf. En schedels zijn de beste wijnbokalen en stenen zijn vaak geuriger dan brood en tussen stenen en de schedels dwalen de paarse ogen van een vroege dood. [pagina 47] [p. 47] III Ik verlangde geen huis om er wonende verzen te schrijven aan een grijze zee, en gij met uw blond hoofd de dijk afkomende lichtend de klink van mijn onzegbaar wee en er troostend als Aphrodite tronende; ik verlangde het niet, ik hunkerde alleen. Ik hadde uw handen van de klink gestoten uitkijkend met een doods gezicht naar zee. Maar eeuwen later zouden aan de dijk grashalmen het hardnekkig fluisteren, hoe die daar eenmaal woonde, bij het duisteren over de zee, bloedrode wijnen dronk; de dorpelingen zouden het vernemen, belust gaan graven naar het oud geheim: zij vonden, lieveling, niets dan schedels en stenen. Vorige