Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 200] [p. 200] Eeuwige lente Eeuwige lente, die uit niets verrezen, U plotseling gelijk een roos ontvouwt; - En daar is niets, zoover mijn oog 't aanschouwt, Of 't draagt het merk van uw lieftallig wezen. Eén ding slechts is er dat mijn hart benauwt: U wacht een eeuwge wederkeer na dezen; Maar ik, helaas, ik zal eens niet meer wezen Als nog uw boezem hijgt, uw hemel blauwt. Een andre dichter, jong gelijk ik thans, Bemind, bewonderd door een vrouw, bevlogen Door nieuwe droomen, heftiger bewogen, Zingt dan zijn liedren van den hoogsten trans. En ik, die onder 't grastapijt verloren Te sluimren lig, zal het niet kunnen hooren. Vorige Volgende