Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 138] [p. 138] Eens zwierf ik Eens zwierf ik uit de grijze stad In Maart, naar een reeds groenend buiten; De merel op den knotwilg zat Al minneliederen te fluiten: ‘Lief, lieveling! Uw veedren schoot, Daar is het moeielijk van scheiden.’ Toen bleef ik stilstaan voor een sloot In 't midden van een voorjaarsweide. De spiegel blonk als vensterglas Waar men vrijuit doorheen mocht staren En op den grijzen bodem was Een vreemd gedierte aan het paren: Een kleine salamander had Het wijfje met zijn staart omhangen En hield haar - en voltooide dat - In zijn omstrengeling gevangen. Kleinere visschen schoven rond Hun bed van algen en vermeden Traag kauwend en met open mond Al wat kon schaden aan hun vrede. Waarom, dacht ik, kan niet de mensch Stil zijn bij de verheven dingen Of is dit de verzwegen wensch Van die, als ik, steeds moeten zingen In 't openbaar en die dan later Betreuren wat in 't openbaar Werd uitgestald als handelswaar Zoo anders dan in dit stil water? Vorige Volgende