Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 77] [p. 77] Herfst aan de grachten Het najaar sluit zijn kring van donkre dagen. Een mond blaast door de boomen en de sagen, Het zesde zintuig wordt onnoemlijk grijs, En sluimert in op wervelende blaren, Tot straks weer de Najaden somber staren Achter het kraken van den barst in 't ijs. Waar zullen zij, waar zullen wij ons warmen? Het vriest reeds aan de wortels van de olmen. Een meeuw wiekt als een veldslag door de lucht. En oogen die er reeds van vroeger staren, Zuigen het laatste licht op uit de baren En breken het tot golfslag en gerucht. Wat ons door watergoden werd ontstolen, Wat opgetast werd in moeras en holen, Breekt aan de boomen uit in tastbaar goud. De sluwe leden van de zeemeerminnen Roeien het IJ en ook den Amstel binnen. Wij zien het nu. Wij zijn al jaren oud. Vorige Volgende