| |
| |
| |
Dertiende Zamenspraak.
Waar over zult gij nu met mij spreken, Vader?
Wijl dit de Laatste Zamenspraak, over de Tijrannij der Franschen zijn zal, zoo heb ik voorgenomen, U met drie dingen bezig te houden. Ik zal in de Eerste plaats u verhalen: hoe de moordenaars zich naa hunnen aftocht uit Woerden, te Utrecht gedroegen. In de Tweede plaats, zal ik ten slotte even aanstippen, hoe zij in den omtrek van eenigen der door hen bezette plaatsen, huis gehouden hebben.
En wat zal het Derde zijn?
U eenige Vaderlijke Lessen geven, Karel! Op dat gij van het verhaalde een gepast gebruik zult kunnen maken.
Dat laatste zal mij regt bijzonder aangenaam zijn! – Hoe verging het de Moordenaars bij hunne terugkomst te Utrecht?
Toen zij in Woerden, zat van Moordlust geworden waren, trokken zij, beladen met den gestolen buit, besmeurt met bloed en brein, en onder het geluid van een Krijgsmuzijk, ter Stad uit, en naa dat zij nog een braaf Utrechts Burger, aan den weg vermoord en uitgeschud hadden, kwamen zij in de nabijheid van Utrecht, en hielden daar halte.
Waarom trokken zij niet voort?
Om hunne Makkers, die te Utrecht gebleven waren, op te wagten.
| |
| |
Wat moesten die aldaar komen doen?
Die moesten, op order van den eerlozen Molitor, dat Moordgespuis, met Krijgsmuzijk, en in triumph, als waren zij dappere Overwinnaars en Helden, binnen de Stad geleiden.
Die Molitor moet een Monster zijn, Vader! Zij hadden dus geen straf van hem te verwagten?
Integendeel, toejuiching en lof. – Met een helsch genoegen hoorde hij het verslag. Hij verheugde zich over hunne gepleegde moorderijen, en zag met genoegen de Schatten, die zij geroofd en gestolen hadden.
Hielden de Dieven en Moordenaars hunnen buit dan niet verborgen?
Zij haalden dezelve uit hunne Randzels en Zakken, vertoonden die aan elk, deelden 'er van uit aan hunne Mederoovers, en boden ze zelfs te koop aan de Utrechtsche Burgers, die van angst beefden, op het zien van zulke Menschenslagters, en eerloze Dieven.
Dat kon ook niet anders, want zij moesten natuurlijk beducht worden, dat zij even hetzelve lot zouden kunnen ondervinden.
Dat heeft echter den lieven God verhoed! Want de voortgangen der Geallieerden, lieten aan den Opperbeul Molitor, en aan zijne Moordenaars, de tijd niet, om zulks uit te voeren, waarom zij de Stad, naa eenige dagen, in stilte, verlieten, en zich wegpakten.
Waar gingen zij heen, Vader?
Een deel trok naar Naarden, een deel naar Gorinchem, en andere Plaatsen; en, dat het beste was, Karel! een groot aantal van hun, werden, in gevechten, door de Cozakken, de Pruissen,
| |
| |
en anderen, doodgeslagen of gevangen genomen.
Dat was hun verdiend loon! Zij moesten hun allen doodgeslagen hebben, want overal, waar dat Gespuis kwam, hebben zij zeker de dood en de verwoesting medegebragt?
Verwoesting zeker; maar hun moorden, zoo als in het ongelukkig Woerden, dat heeft God genadig verhoedt. Uwe aanmerking geleid mij ongevoelig tot het door mij opgenoemde Tweede Onderwerp, dat ik nog met U bespreeken wilde.
Hoe maakten het die Roovers en Moorders in de Plaatsen, daar zij binnen kwamen?
Daar vonden zij al mede velen van hun soort, en daar onder, zoo als te Naarden, te Gorinchem, te Breda, te Deventer, en te Delfzijl, ook sommige Hollanders. Dan, tot zulk Moorden als te Woerden, kwam het binnen die Steden niet. Dorpen en Gehuchten, in den omtrek der belegerde Plaatsen gelegen, door Uitvallen en Strooperijen te overrompelen, en de Landlieden hunne Goederen af te steelen, hunne Koeijen, Ossen, Schapen en Paarden te ontroven, en mede te voeren, dat was aan de orde van den dag.
Volgden er ook Hollanders hun in dat snood bedrijf naa? Welken waren dat?
Sommigen van zulken, die, ten tijde van het Dwangjuk der Franschen, onder de zogenaamde Cohorten enz., tot den Dienst gedwongen, en ter bezetting naar die Steden gezonden waren.
Plunderden en roofden eenigen van dat Volk hunne eigene Landgenooten ook al mede uit? Wel dat is verschrikkelijk! – Zij toonden, met op die wijze te handelen, dat zij niet beter dan de Franschen waren.
| |
| |
Dat is zoo Karel! Laat het U leeren, hoe gevaarlijk het is, om met zulke slegte zedelooze voorwerpen, als de Franschen zijn, verkeering te hebben. De Burgers en Landlieden, in den omtrek der door de Franschen bezet gehouden Vestingen, hebben 'er ellendige proeven van ondervonden.
Doet 'er mij eenigen van kennen, Vader?
In de Steden Weesp en Muiden, en in den gantschen omtrek van Naarden, hebben zij, door de Uitvallen van het Guarnisoen, onbeschrijfelijk veel geleden, door het afknevelen van Levensmiddelen, Dekens, Lakens enz.; door het wegvoeren van allerhande Vee, Hooi, en Brandstoffen; en door het afbranden en verwoesten van Huizen, Boeren Hofsteden, Hooibergen, enz. Zoo dat die anders aangenaame Streek, in eene Woestenij veranderd is.
Zoo zal het vermoedelijk, omtrent de overige, door U genoemde Plaatsen, ook toegegaan hebben?
Jaa, Mijn Zoon! Rondom Gorinchem, Breda, 's Hertogenbosch en Deventer, is het op de eene Plaats meerder, op de andere minder, even eens gesteld. In het Land van Ravestein deden die Roovers een stroop, waarbij zij, uit loutere moetwil, vier Boeren Landhoeven in den brand staken, naa dat zij dezelven omcingeld hadden, belettende het aanwenden van alle middelen om het geweld der opgaande vlammen te stuiten, zoo dat de ongelukkige bewoners niets konden redden, en alles voor hunne oogen moesten zien verbranden.
Welk een afschuwlijke boosheid!
Voeg 'er ook wreedheid bij, want die Bar-
| |
| |
baren lieten een groot aantal Paarden, Koeijen, Schapen, Varkens, en ander Vee, moetwillig voor hunne oogen verbranden, en vermaakten zich met het erbarmelijk geloei dier nuttige en onnozele dieren, te midden in de vlammen.
Die wreedheid gaat alles te boven?
Neen, Karel! Bij Delfzijl hebben zij het nog erger gemaakt. Want naa dat zij in verscheidene uitvallen, vele op zich zelven staande Boerenwoningen beroofd, uitgeplunderd en verbrand, en de bewoners deerlijk mishandeld hadden, voerden zij hunne helsche wreedheid tot zulk eene hoogte, dat zij twee geheele Dorpen, eerst van rondomme omcingelden, en alles wat 'er in was, aan de vlammen opofferden, waarbij ook eenige menschen deerlijk zijn omgekomen.
Het was te wenschen, dat de Natie, bij den doortocht der Geallieerden, als één éénig man te wapen was gesneld, om al dat Fransch- en Franschgezind Gespuis van onzen Grond te verdrijven, en hun die weêrstand boden, van de aarde te verdelgen.
Daar aan ziet gij, Karel! Hoe plichtmatig en nuttig het zij, dat alle weêrbare Nederlanders, met ter zijde stelling van onnutte bedenkingen en bezwaren, zich onder de Standaart van Vaderland en Oranje scharen, en hunnen heiligen plicht aan beiden dadelijk vervullen. – Tijdverzuim, door over kleinigheden te kibbelen, in oogenblikken van gevaar, is in alle gevallen schadelijk, en geeft een bewijs, dat den moed in de tong huisvest. De Verdediging van het Vaderland gaat alles te boven. De plunderbenden en moordenaars, kunnen niet verjaagd worden, alleen door het roepen van Oranje Boven! of het schenken van groote Giften. Het zwaard moet onverwijld aan de heup gegord. Zoo deden onze Voorvaderen, en verjoegen en versloegen meer duizenden van Spanjaarden, dan 'er nu tientallen van Franschen in ons Land bleven nestelen.
Ik bemerk lieve vader! dat uw verhaal ten einde is. Mag ik nu, ten slotte uwe Vaderlijke Lessen hooren?
| |
| |
De Eerste les is: Dat gij liefde en eerbied voor den Godsdienst hebben, en bij het vermeerderen van uwe jaren behouden en aankweken moet. Het verachten en haaten van dat Hemelsche geschenk, bij de Franschen en hunnen aanhang, is de vuile bron, waar uit alle de aan u verhaalde gruwelen zijn voortgevloeid. Een mensch zonder Godsdienstliefde, word een Duivel, en is tot het bedrijven van alle boosheid in staat.
Hebt en behoudt altoos ontzach en hoogachting voor het Huis van Oranje, en voor allen, die in onderscheidene betrekkingen, op eene wettige wijze het Regeeringsgezag in handen hebben. Het verwaarlozen van dien, door God zelve, aan alle menschen zoo duur bevolen plicht, deedt de Franschen in Koningsmoorders ontäarten; het deedt hier onze Prins verjagen; voorts ontelbaar vele duizenden in ons en andere Landen, tot Oproer, Meineed en Landverraad, voorthollen, en veroorzaakte alle onze Volksrampen.
Doet mij eene Derde les kennen.
Verfoeit en verwerpt de denkbeelden, van de door de Franschen en Franschgezinden, voorgepredikte Leer van Vrijheid en Gelijkheid. Al was het een Bedienaar van den Godsdienst, die U daarmede aan boord kwam, beschouw hem met verachting. Geestelijken, die deze misdaad immer gepleegd hebben, zullen eene zware verantwoording bij God hebben, want zij hebben duizenden van eenvoudigen on onkundigen daar door verleid. 'Er bestaat geen ware vrijheid, dan in de vervulling uwer plichten aan God, aan de Menschen, en aan U zelven. Gij moet naar geene andere Gelijkheid streven, dan om Jezus Christus in deugd en zuiverheid van zeden, zoo veel mogelijk gelijk te worden.
Ik verlange de Vierde les van U te hooren.
Hebt uw mishandeld, doch nu door God verlost Vaderland, boven alle Landen in de wereld lief, en oeffent U om de Geschiedenissen van het zelve, grondig te lee-
| |
| |
ren kennen. Onkunde omtrent het Land hunner geboorte, deedt bij duizenden, verachting omtrent het zelve, en een zucht naar vreemde Landen, bovenal naar Fransche Gewoonten, Grondbeginselen en Ondeugden geboren worden. Toon in alles, dat gij uit Hollandsch bloed zijt voortgesproten, dat gij een Hollander zijt, en dat gij U zulks nimmer schamen wilt.
Waar in bestaat de Vijfde les?
Verzuimt geen dag in uw volgend Leven, om God vurig te danken, voor de wonderbare verlossing van het Fransche Slavenjuk, en bid Hem om het vernieuwen en vermeerderen van de oude en miskende zegeningen, ten goede van Land en Kerk. 'Er zijn nog vele Boeken en Geschriften, jaa zelfs Leerboeken voor de Scholen, in ons Land, in veler handen, en in gebruik, waarin men getragt heeft, der jeugd inteprenten, dat men vóór 1795, hier te Lande in ketenen van Slavernij gezucht hadt, en dat met de komst van de ondeugende Franschen, de gouden eeuw geboren was; maar geloofd aan die Leugenleeraars niet; verwerpt en verfoeit hen en hunne verleidende Geschriften en Leerboeken, geheel uw volgend Leven. – Nu nog eene Zesde Les.
Zeer kort, maar van grooten omvang, Karel! Dezelve is reeds voor eenige duizenden jaren, door den wijzen Koning Salomon voorgeschreven. Nu maak ik die den mijnen. Dus luid dezelve: Van alles wat gehoord is, is het einde der zaake: vreest God, en houd zijn gebod, want dat betaamd alle menschen!
Ik dank U, waarde vader! voor het Onderwijs en de Lessen die ik van U heb mogen ontfangen. Ik zal trachten van dat alles een gepast gebruik te maken.
Dat zult gij, mijn lieve zoon! zelfs onder rampen, jaa in eenen kerker, in deze wereld nog gelukkig kunnen zijn: en zeer zeker in de toekomende wereld, een nooitgekend geluk genieten.
EINDE.
|
|