Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Maria van Zuylekom]Zuylekom (Maria van) geb. te 's Gravenhage, zond aldaar ten jare 1788 bij Izaak van Cleef in het licht: Mengelingen in prosa en poezij, met eene opdragt aan de leden van Utrechts letterkundig genootschap, ter spreuke voerende: Vlijt is de voedster der Wetenschappen, waarin de dichteres, onder anderen, betuigt: De toonen die mijn Clio roert,
Zijn niet gelouterd - opgevoerd,
Tot eene hoogte die dat iet eens Seraphs merken;
Dat iet, dat als een Vondel zingt,
Door ziel- door hart- door adren dringt;
Dat ons ten hemel draagt bij 't leezen zijner werken.
Dit is eene gulhartige bekentenis, die door hare dichtstukken bewaarheid wordt. Er ligt daarover een gloed van sentimenteelheid (op dat ik dit woord gebruike) verspreid, welke in hare dagen veld won; van daar ook menigvuldige - - - en .... en uitroepingen, die toen aan de orde van den dag waren. Liefelijk en teeder en zacht vloeijen somtijds hare verzen | |
[pagina 412]
| |
daar henen, dikwijls met eene zwaarmoedige tint Wij deelen daarvan iets ter proeve mede, uit de: Herinnering bij de wieg van een slapend kind. Sluimer, lieve onnozle! sluimer,
o, geniet de zachte rust;
Nu nog zijn u, in uw wiegje,
's werelds rampen onbewust. -
In den uchtend van ons leven,
kennen wij geen wreed verdriet:
Maar, helaas! - mijn dierbre wiegling!
deeze stonden duuren niet -
Onze jaaren vliegen heenen,
en met hun de onnozelheid;
Opgepraamde - bittre rampen,
zijn den sterveling bereid.
Dikwerf zendt mijn oog een aanblik,
op mijn eerste kindsheid neêr;
En, helaas! dan vindt mijn harte
zuchtende zijn wiegje weêr!
Hoe veel wrange bitterheden
heb ik sinds dien tijd geleên!
Bloemen die nog roozen waren
in mijn eersten morgenstond,
Zijn als distels neêrgeslagen;
sieren een ondankbren grond enz.
Ga naar voetnoot1.
Onder hare sentimenteele verzen behooren, onder anderen, de Vliet. Onlangs zat ik denkend neder,
bij het stroomen van een vliet,
En vergat, bij 't zacht gemurmel,
al mijn rampen - en verdriet.
| |
[pagina 413]
| |
Dikwerf zwol een zalig traantje,
bij het staaren, in mijn oog,
Dat, gedachtloos, met de golfjes.
van het beekje, heenen vloog -
Dankbaar - grootsch - gevoelig - teeder,
dacht îk aan Gods mogendheid,
Die door, ieder vak der schepping,
spreekende ligt heen gespreid! -
't Zuiden windje floot verkwikkend,
door de naaste boomen heen;
Alles ademde Gods liefde;
alles juichte voor mijn treên enz.
Ga naar voetnoot1.
Jammer dat in dit tafereel de volle maan en een paar tordelduifjes ontbreken! - Hier en daar poogt zij door eene meer krachtige taal haar gevoel uit te drukken; in hoe verre zij daarin slaagde moge het eerste couplet van de Ode aan God beslissen: In 't eenzaam bidvertrek eerbiedig neêrgezeten;
Klieft mijne denkkracht door de lucht:
Hier, spreekend met mijn' God - kan ik de ramp vergeeten,
Waarom mijn bloedend harte zucht.
De schoot der heerlijkheid ontsluit zich voor mijn treden;
Een englenheir vliegt om mij heen;
'k Werp een verspiende blik in 't zwerk der zaligheden;
De Seraphs vangen mijn gebeên enz.
Ga naar voetnoot2.
Levensbijzonderheden zijn ons van deze dichteres niet voorgekomen. Alleen weten wij dat zij later moet gehuwd zijn geweest, en toen zich noemde Maria de Witte van Haamstede geboren Van Zuylekom. J.C.K. |