Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Maria Petronella Elter geboren Woesthoven]Woesthoven (Maria Petronella Elter geboren), eene zuster van de voorafgaande, was eene niet onverdienstelijke dichteres uit het laatst der vorige en het begin dezer eeuw, van wie, zoo veel wij weten, geen afzonderlijke bundel bestaat, maar van wier vruchtbare pen men, in onderscheidene verzamelingen, proeven aantreft. Zoo vindt men er onderscheiden van haar in de Kleine dichterlijke Handschriften. Uit een der daar in voorkomende stukjes, getiteld: voor de Leydsche Weezen, bij den aanvang des Jaars, ontleenen wij de volgende regels: De Vader van 't heelal ontsluit zijn milde handen:
Ook op 't weêrbarstig kind daalt zijne ontferming
weêr:
Zoo daalt in een woestijn en op bezaaide landen
Dezelfde vruchtbre regen neêr.
Maar zal, in die woestijn, een lieflijk roosje bloeijen;
Voert ze uit haar' dorren schoot u volle halmen aan,
Dan zal ook 't aardsch geluk des boozen welig groeijen;
Zijn borst van zuivren wellust slaan.
| |
[pagina 394]
| |
Regtvaardigen! zijt arm: wie zag u ooit
bezwijken,
Of uw behoeftig kroost, daar 't vruchtloos nooddruft bad?
Een dwaas vergadert goud; het goud ontzinkt den rijken,
En 's Hemels lievling deelt zijn' schat:
Hij draagt het beeld zijns Gods; liefdadig als die Vader,
Verstoot hij de armoê niet, die hem om redding schreit;
Zijn liefde is als een volle, eene altijd vloeijende ader,
Die voortvloeit tot in de eeuwigheid
Ga naar voetnoot1.
In 1788 werd haar prijsvers: de Mensch geschikt voor de Eeuwigheid, bij het genootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt, met zilver bekroond. Wij treffen daarin onder meer de volgende fraaije regels aan. Daar rijst weer 't loflied der natuur:
't Zijn menschen die heel de aard beveelen,
Hun boezem werd gewis bezield met hemels vuur
Om haar die grootheid meê te deelen,
God spreekt en de aarde beeft, maar 't menschdom ziet haar' val
Zo onverschrokken aan als 't eenmaal sterven zal
En Hij, dat pronkstuk van Gods hand,
Om wien dit alles wierd geschapen,
Zou even de oogen slaan op 't hemelsch Vaderland,
En dan voor eeuwig, eeuwig slaapen:
ô Neen, zijn aards geluk - zijn vorstlijke oppermagt
Moet slechs een schaduw zijn van 't rijk dat hem verwacht!
Schoon zelfs de zon werd uitgebluscht,
En deze waereld mogt verdwijnen;
Schoon 't onvermoeid gesternte in zijnen loopkring rust'
En andere waerelden verschijnen;
Schoon duizend duizenden nog wislen en vergaan:
Ik zal, mijn' God gelijk, in eeuwigheid bestaan.
| |
[pagina 395]
| |
Ja, in mijn boezem blaakt een gloed,
Die, uit de Godheid zelf geboren,
Een onweerstaanbre kracht verspreid in mijn gemoed,
Die zich door vreugd noch leed laat smooren.
Natuur stemt in 't geluk dat God den mensch bereidt:
Hij schiep haar schoon voor mij - en mij voor de Eeuwigheid.
ô Liefde! rijs, mijn zangtoon! rijs,
Zing wondren die natuur verbaazen!
Den mensch de onsterflijkheid - verrukkend gunstbewijs!
Met d' eersten adem ingeblaazen;
Den mensch aan 't Niet ontrukt - voor de Eeuwigheid geteeld.
Wat uitzicht - welk een lot, daar zich mijn hart meê streelt
Ga naar voetnoot1.
|