Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 387]
| |
[Hermanus Wits of Witz]Wits of Witz (Hermanus) moet, in het begin der achttiende eeuw, een dichtwerkje uitgegeven hebben, onder den naam van: Geestelijke Printen, althans achter het vervolg of derde deel van Wilhelmus Themmens Nuttige zaamenspraken, vinden wij een Bijvoegsel van twee Zielroerende versies, genomen uit het boekje van den Heere H. Witz genaamt Geestelijke printen enz. Ten proeve deelen wij uit het eerste dier zielroerende versies, het welk ten titel voert Ziele-Sucht van een verlegen Christen, om Godts genadenrijcke vertroostinge, het navolgende mede: Op de stemme van den 77 Psalm. Isser nog, o groot ontfarmer!
Isser voor een nare karmer,
Voor een schryer nog gehoor?
Isser nog een open oor?
Mag een mont vervult met sonden,
Mag een ziel vervuylt van wonden
Die van etter vloeijen, mag
Die noch uytten haer geklag?
Kan 't erbarmelijcke weenen,
Kan het ingekropte steenen
Van een gants verbrijselt hart,
't Welk gedurig smart op smart
Van uw' hant wort ingeschoncken,
Dat schier droncken, ja verdroncken
Leydt in so een tranen vloet,
Noch vermurwen uw' gemoet? enz.
En zoo gaat het geheele versie door, dat niet minder dan zes en vijftig coupletten telt, terwijl het andere, getiteld: Vreugde-Liedt van een vertrooste ziele, stemme van den 8 Psalm, drie en veertig cou- | |
[pagina 388]
| |
pletten lang is. Waarlijk, vader Wits moet gerekend hebben, dat zijne zangers goede longen zouden hebben. Ook ziet men in hem weder het spreekwoord bevestigd: un sot trouve toujours un plus sot qui l'admire, want de door ons vroeger vermelde J. Kloeck Ga naar voetnoot1vond de Ziele-Sucht zoo fraai, dat hij ze mede in het Aanhangsel op de Edische verlustigingen opnam. Ook op de Historie van Enchuysen van G. Brand vervaardigde Wits eenige regels, waaruit wij zien, dat hij in die stad geboren was, en van welke de laatste aldus luiden: Dees quam met overvloet van alle segeningen,
Met waerheyt in de Kerk, met neering in de Stadt.
Een Hemels licht bescheen het oog der blindelingen,
Dat Babels Toover-Hoer soo lang begoogelt hadt.
Uw' Schepen dwerrelden van 't Oosten na het Westen
Van 't Suyden halfgebraen, na 't hard-bevroosen Noordt,
Bevragt met kostlijkheen, bevrugt met 't alderbeste
Dat Hollandts oog gesien of oor ooyt had gehoort.
God geev' uw kinders weer de luck-tijt van haer Oud'ren,
En d' ongerechte roof uw's Nyders tot een buit:
Sijn gunst en wete nooyt van swacken noch veroud'ren.
Heil sij altijt in U, en onheil altijt
Uit.
|
|