Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[J.H. de Wit]Wit (J.H. de) zond, als Student aan 's lands Hoogeschool, den 19 Februarij 1820, zonder vermelding van drukker, een rijmstuk in het licht, dat, even als het bekende vers van J. Beekman Ga naar voetnoot2, de spotlust der spreeuwen uitlokte. Het is getiteld: De overstrooming, in 3 zangen. Doch de eerste zang is slechts uitgegeven, met het voornemen, om den tweeden en derden te laten volgen: ‘als de aftrek bewezen zal hebben, dat inderdaad de ongelukkigen er leniging bij gevoelen kunnen, dit oogmerk missende (het is de taal des schrijvers) zoo zal ik de twee andere zangen in mijnen lessenaar behouden. enz.’ Dit oogmerk schijnt gemist te zijn, althans de twee volgende zangen zijn niet in het licht verschenen. Er volgden weldra: eenige weinige aanmerkingen op dien eersten zang, in een afzonderlijk stukje, waarin, met den scherpen geessel der satyre, de geheele zang ontleed en deerlijk gehavend werd. Ook de | |
[pagina 386]
| |
Episode van Hendrik en Cecilia, daarin voorkomende, gaf aanleiding, dat eenige Studenten een Nieuw lied van een droevig verhaal vervaardigden, dat, heinde en verre verspreid, weldra op Leydens straten gezongen werd. Om te weten hoe keurig de Wit rijmt, hebben wij slechts het volgende aan te voeren. Nu Neerlands welvaartkrans, schier dor en aan 't
verwelken,
Weêr aangenamen geur verspreidde van zijn kelken;
Nu beken van geluk, gezuiverd van 't venijn
Des burgerhaats en wrok, op nieuw geopend zijn:
Och! thans ontstellen wij, op 't brullend- buldrend klatren
Des opgestopten strooms en neêrgestuwde watren.
Och! nu beweenen wij, bestorven en bedrukt
Een deel van 't Koningrijk, aan 's welvaarts bloei ontrukt.
ô Wen ik mij verdiep in mijn bespielingen,
Dan moest ik om dit Land de handen troostloos wringen!
't Is immers dertien jaar, toen 't Nederlandsch Atheen
In vonken opging, en versmolt in luid geween
Ga naar voetnoot1.
enz.
Vroeger had De Wit zich als dichter pogen bekend te maken door Davids tranen, of de 7 boetzangen berijmd, welke ook de scherpe en hekelende oordeelvellingen der Recensenten niet ontgingen. Van zijn' kunstsmaak kon het van zoden opgerigte Calvarien-Bergje in eenen tuin buiten de Wittepoort der stad Leyden getuigen. J.C.K. |