Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Samuel Iperusz Wiselius]Wiselius (Samuel Iperusz) geboren te Amsterdam den 4 Februarij 1769, bleef, na zich aan de Latijnsche school zijner geboorteplaats, vooral onder de leiding van den bekwamen Richaeus van Ommeren, met de oude talen te hebben gemeenzaam gemaakt, nog een jaar te Amsterdam de lessen hooren van den grooten Daniel Wijtenbach en begaf zich in 1786 naar de hoogeschool te Leyden, ten einde zich aldaar op de regtsgeleerdheid toe te leggen. Daar ‘hoorde Wiselius de lessen van Ruhnkenius, Van de Wijnperse, Pestel, Van der Keesel en andere sieraden dier hoogeschool, en begaf zich vervolgens naar Góttingen, waar hij mede eenigen tijd het openbare onderwijs der hoogleeraren in de letteren en regten genoot; terwijl hij op deze reize nog verscheidene andere scholen van Duitschland, als Frankfort, Berlijn en Hamburg bezocht Ga naar voetnoot2’. Na den 6 November 1790 te Leyden den graad van Doctor in de beide regten Ga naar voetnoot3 te hebben verkregen vestigde hij zich als Advokaat te Amsterdam, uithoofde van een gemoedelijk bezwaar echter, dat zich bij hem op deed, in hoe verre de regterlijke praktijk, zal zij een bestaan opleveren, in overeenstemming kan gebragt | |
[pagina 370]
| |
worden met de wet der zedekunde, zeide hij der regterlijke praktijk geheel vaarwel en legde zich van toen af op den koophandel toe, hetwelk hem echter niet belette zijne studiën, vooral in het natuur- en staatsregt en in de geschiedenis, voort te zetten. Ingenomen, als hij was, met de beginselen van vrijheid en gelijkheid, destijds in Frankrijk gepredikt, kon het niet anders of Wiselius moest een werkzaam deel nemen aan de omwenteling van het jaar 1795. Zoo als hij dan ook lid was van het te Amsterdam gevestigde Comité Revolutionnair. Het valt niet in ons plan de geheele staatkundige loopbaan van Wiselius na te gaan; genoeg zij het hier te melden, dat hij zoo zeer in het vertrouwen zijner medeburgers deelde, dat men hem tot lid benoemde van de meeste destijds ingestelde commité's, en dat hij in het algemeen in die woelige dagen, zich zeer ijverig en werkzaam toonde, om, waar hij meende dit te kunnen doen, de belangen van het vaderland en van zijne medeburgers voor te staan. Vooral was hij een zeer bedrijvig lid van het committé tot den Oostindischen handel, waartoe hij in 1796 benoemd werd even, als van den, dit ligchaam in 1800 vervangen hebbenden, Raad der Aziatische bezittingen. Na echter bij de reorganisatie van dat ligchaam in 1804 niet weder benoemd te zijn, bleef Wiselius ambteloos, en weigerde volstandig de herhaalde, zoo onder koning Lodewijk als onder het Fransche bestuur, hem gedane, aanbiedingen van ambten; ja, deze ‘aanzoeken verstoorden den vurigen vaderlander zelfs dermate, dat hij, volgens zijn eigen getuigenis, daarom alleen in twee geletterde Maatschappijen een dichtstuk voorlas, | |
[pagina 371]
| |
de Roem getiteld, hetwelk de verontwaardiging over hetgeen hij rondom zich zag gebeuren, hem had ingegeven Ga naar voetnoot1’. Het lust ons, uit dit stuk, hier de volgende regels, waarin hij , onzes bedunkens, den destijds algemeen bewierookten man, zoo naar waarheid afteekende, tevens ter proeve van zijnen dichttrant mede te deelen: Wie nadert ginds met woeste benden,
Vervoerd door blinde razernij,
En rukt, bij 't dwangziek wetten schenden,
De banden los der maatschappij?
Hoor van alom die bange zuchten!
Zie, zie en rust en welvaart vlugten,
En dolk en martelpriem gewet!
Het bloed spat gudsend op uit de aarde,
Waar hij, die niets in 't woeden spaarde,
Waar 't vloekgedrocht zijn schreden zet.
Wat digte hoop van slaafsche zielen,
Die smekend naar zijn oogwenk ziet,
En hem, bij 't bevend nederknielen,
Den krommen nek ten voetbank biedt!
Zijn kroon blindt de oogen door haar glansen;
Een loflied stijgt langs dak en transen;
Bazuin- en harpklank gaat hem voor;
't Staat al ontzet, verbaasd, verwonderd,
Terwijl zijn koopren wagen dondert
En bliksemt op Salmoneus spoor.
Nu rijzen geurge wierookdampen
Voor hem, als God gevierd, om hoog:
Die rook verbergt der Volken rampen
Voor 's woestaards grimmig, vonklend oog;
De Dichtlier laat zich schaatrend hooren
En streelt, tot eigen smaad, zijn ooren
| |
[pagina 372]
| |
Met logenzang, voor goud gekocht;
De beitel moet dien zang herhalen,
En schenkt vernuftig aan metalen
En marmerblokken ademtogt.
De Nijlgod komt hem offers branden
En biedt met Rhijn, met Eridaan,
Met Ganges en met Barkaas zanden,
En gouden Taag, hem schatting aan.
Zijn willekeur, ten wet gegeven,
Doet 's werelds zuider aspunt beven
En 't ijs, dat 's Obijs zoomen boordt.
Het aardrijk klaagt met droeve galmen,
Terwijl 't alom de gruwbre schalmen
Van 's menschdoms boei rinkinken hoort.
De krijg, verwoed en uitgelaten,
Verslindt, wat dwinglandij verschoont;
De nood giert kermend langs de straten,
Door honger, angst en rouw bewoond;
Een treurige asch vervuld de steden;
Het veld verwoest en plat getreden,
Schreit vruchteloos om ploeg en spaê;
En ach! wie ziet nog 't eind der plagen!
Is 't dan, ô God, uw welbehagen,
Dat de aarde, ontvolkt, in bloed verga
Ga naar voetnoot1?
Onder veel schoons in dit dichtstuk, trof ons vooral de verrasschende wijze, waarop de dichter zijne hulde aan den eersten Schultens toebrengt. Van Libans hemelhooge kruinen,
Met pijn- en cederbosch beplant,
Bemerk ik Bazans vruchtbre tuinen,
Langs Hermons dor en ijskoud land.
Ik zie, door 't oud Adiabenen,
Bij Ninus praalgestichten henen,
| |
[pagina 373]
| |
Aan Babels kostbaar muurgevaart',
Semiramis, uw lusthof hangen,
En hoe de Eufrates vol verlangen
Zich kronklend met de Tigris paart.
Zwijg, zwijg, Euroop, van uw landouwen!
Uw zielbekoorlijkst oord is mij,
Bij 't geen het oog hier mag aanschouwen,
Een onbewoonbre woestenij.
Wat vreedzaam volk verzelt mijn schreden?
Hoe roert mij de eenvoud van hun zeden!
Hun schat graast dartlend om hen heen.
Waar ben ik?.... In Sabeaas oorden?....
Sabea? Ja, aan 's Afars boorden,
Bij 't heir der zwervende Agareên.
Beschaûwd door den- en cederboomen
En digt geweven dadellof,
Bereik ik 's Fizons klare stroomen
En nader huivrend Edens Hof.
Ik hoor door 't woud, bij 's Gihons bruischen,
Gods stem in 't morgenkoeltje ruischen,
En zink in 't stof vernietigd neêr.....
Waar heen, Verbeelding?... Slaak uw banden!
'k Ontscheur mijn geest den Morgenlanden,
En vind voor Schultens beeld mij weér.
Ja, Schultens, in deez achtbren tempel
Vereert mijn hart uw beeldtenis:
Zij draagt dien onmiskenbren stempel,
Die 't merk der ware grootheid is!
Gij zelf, die thands, in hooger kringen,
Het heiltriumflied meê moogt zingen,
En God in geest en waarheid eert,
Zaagt reeds, met kennelijk ervaren,
Dat al gestaafd, wat ge uit de blaêren
Des Woords, op aarde hebt geleerd
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 374]
| |
Dit dichtstuk werd eerst in 1814 door den druk openbaar gemaakt, maar reeds in 1804 had zich Wiselius als dichter doen kennen, onder anderen door zijnen lierzang: Thrazybylus te Athene bij de overheersching van Lyzander en de dertig Dwingelanden, welks aanhef reeds dadelijk doet zien dat het ook hier was: facit indignatio versum. Wat 's dit?... Wat spooksel blindt mij de oogen?
Wie voert me in 't slaafsche Suza rond?
Wat magt heeft me Attika onttogen?
Of druk ik dien gewijden grond?
Helaas! ik zie d' Ilissus stroomen;
'k Bevind me aan vaderlandsche zoomen,
Op Cekrops erf, in Pallas stad:
En hier, (kan 't immer mooglijk wezen?)
En hier een Dwinglands troon gerezen,
Een troon, met burgerbloed bespat!
Athenen, gij zoo laag gezonken?
Mijn dierbaar Vaderland onteerd,
Van glans beroofd, in boei geklonken!
Het moedigst Volk zoo diep verneêrd!
Die heldenteeld door vreemde benden
Verguisd, getreden op de lenden!
Op, op, het wraakzwaard in de hand!
Maar hoe?... gij siddert?... Lage zielen?
Theziden beven, moedloos knielen!
Ik blozen om mijn Vaderland
Ga naar voetnoot1!
In 1809 volgde een stuk, getiteld: Dichtmatig iets aan den Heere J.F. Helmers, waartoe hij aanleiding had gevonden in den Lijkzang van dien dichter op het | |
[pagina 375]
| |
Graf van Nederland, ‘waarin de bewerkers der staatsomwenteling van 1795, als de oorzaken voorgesteld worden van al de jammeren, die Nederland getroffen hadden; waarin het nederwerpen van het oude staatsgebouw als een heilligschennis veroordeeld en met bittere tranen de ondergang der oude republiek beweend wordt. Dit was te veel voor den vurigen patriot. Te zuchten onder het Fransche juk, de vrijheid van zijn vaderland te beweenen, en te zwijgen, dat kon hij: maar nu nog het verwijt te moeten hooren, als waren juist de warmste vrienden der vrijheid en der gelijkheid de oorzaken der vernederende slavernij, waaronder thans allen zuchten, als hadden zij de kluisters gesmeed, die nu aller hals omklemden - dat was niet te verdragen. In edele verontwaardigen grijpt hij de pen, en niet vragende, wie thans regeert, wie almagtig is, welke moeijelijkheden, welke gevaren zijne vermetelheid hem zou kunnen berokkenen, beantwoordt hij den beroemden en door velen hooggeschatten dichter, in een stuk, waarin hij hem al het onregtmatige, het onbillijke en valsche van zijne aantijging, met krachtige, maar toch geenszins beleedigende, taal, onder het oog brengt; en hem daartoe eerst den oorsprong der burgerlijke maatschappij, naar zijne theorie, ontwikkelt, hem vervolgens doet opmerken dat de voorname bewerkers van al ons ongeluk de aristocraten waren, die, eerst tegen Oranje, daarna, ziende dat het volk zich dit juk niet zoo gemakkelijk liet opleggen, met hetzelfde vorstenhuis tegen de vrijheid des volks zamenspanden, de zwakheid van karakter | |
[pagina 376]
| |
van Willem V. misbruikten, om dezen vorst tot stappen te verleiden, die hem noodzakelijk de afkeuring van alle brave en weldenkende burgers moesten op den hals halen, en eindelijk bewerkten, dat vreemde krijgsbenden het land overheerden, en dat de ware patriotten van bestaan of bezittingen beroofd, verjaagd, of verbannen werden, welke vervolgingen zelve weder oorzaak waren, dat de natie op hare beurt bij vreemden hulp ging zoeken, ten einde hare, zoo snood vertrapte, regten te handhaven en de vrijheid te herwinnen. Hij eindigt met te betogen, dat de overheersching, onder welke Nederland nu zucht, niet het werk der vrijheidsvrienden, maar juist van hen is, die vrijheid en regt aan hunne heerschzucht hadden opgeofferd Ga naar voetnoot1.’ Uit al het hier aangehaalde blijkt het dat vooral de aangelegenheden, waarin zich destijds ons vaderland bevond, Wiselius dichtpen bestuurde. Maar ook zachtere voorwerpen mogten toonen aan zijne lier onttokkelen. En wie zal zich verwonderen, dat hij, wiens borst altijd voor alles wat schoon en goed was klopte, ook het schoone geslacht zijne zangen wijdde. Hieraan immers hebben wij de veelvuldige erotische dichtstukjes te danken, welke men in het eerste deel zijner Mengel- en Tooneelpoëzij aantreft, ‘en welke niemand’ zegt een bevoegd beoordeelaar Ga naar voetnoot2 ‘lezen zal, zonder behagen te scheppen in de gelukkige wendingen, in de losheid van versbouw en het bevallige der denkbeelden, waardoor zij zich onderscheiden’. Ten | |
[pagina 377]
| |
bewijze daarvan schrijven wij hier af dat getiteld: Vervulde wenschen. Zal ik ooit een meisje minnen,
't Moet haar vinden zagt van zinnen,
Vlug van geest en zoet van taal;
Schuw van weelde en banketeeren,
En, in tooi en keus van kleêren,
Net en kiesch, doch warsch van praal.
'k Wensch een voorhoofd, hoog verheven;
Oogen helder-blaauw, vol leven;
Lokken, golvend, bruin en lang,
Hier gekruld en daar gestrengeld;
En de lenteroos, gemengeld
Met de lelie, op de wang.
'k Wensch de donkre wenkbraauwbogen
Glanzig, juist gekromd om de oogen;
Slank, maar mollig zij de hals;
't Neusje smal en Grieksch van snede;
Grieksch de kin en 't mondje mede,
En de boezem vol en malsch.
'k Wensch de schouders rond en hellend;
De armen blank, gevoed en zwellend,
En de middel, (zoo het kan,)
Dat ik haar met beî mijn handen,
Ligtlijk zonder keurs of banden,
In haar omtrek overspan.
Heup en dij en.... Neen, mijn veder,
Zwijg, en daal niet dieper neder!
'k Zie geheel 't gewenschte beeld:
Want waar zoo veel schoonheên pralen,
Zal ook 't andere wis niet falen,
Dat niet min de zinnen streelt.
| |
[pagina 378]
| |
Echter, 'k moet nog iets bedingen:
Lugtig danssen, vrolijk zingen,
Aan Thaliaas kunst gelijk;
En doe dan me, ô Kenners, hooren,
Wat u sterker zou bekoren,
Zulk een bruidje of 't magtigst Rijk?
Zoo, zoo vloeiden soms mijn zangen,
Toen mijn hart nog door verlangen
Naar die schatten werd verhit,
Maar sloeg 'k ook dien toon na dezen,
'k Zou mij zelv' een afschrik wezen,
Nu ik, Chloë, u bezit.
ô Gij hebt het ondervonden,
Hoe ik ben aan u verbonden,
Hoe geheel mijn ziel u mint.
Dit, dit gelde u meer dan eden,
Dat ik die bekoorlijkheden
Alle, Chloë, in u vind.
'k Leg dan welvernoegd en blijde
Hier de Ioonsche luit ter zijde;
En zoo 'k weêr haar snaren druk,
Dan, dan ruischen hare klanken,
Om den Minnegod te danken,
Voor mijn gadeloos geluk
Ga naar voetnoot1.
Ook als Wiselius het huwelijksgeluk en de huisselijke genoegens bezong, klonken de toonen zijner luit liefelijk. Gedoogde ons bestek het wij schreven hier het lieve gedichtje op het afsterven van zijn derde dochtertje, of een der andere aan zijne echtgenoote gerigte dichtstukjes af. Dat hem ook de geesselroede der satyre wel was toevertrouwd, blijkt uit zijnen Lofzang op den onvergetelijken dichter Henemoëssus Diombrus; | |
[pagina 379]
| |
en hoe hij in het puntdicht slaagde, beoordeele men uit de beide volgende: Jan Sluw.
Jan Sluw, op zeekre plaats geraakt aan 't disputeeren,
Waarbij 't van woordenstrijd gekomen was tot daên,
Was eindlijk, zonder hoed, met afgescheurd kleêren,
En met een bloedend hoofd, zijn huis weêr ingegaan.
De Wondarts werd gehaald en 't kruinhair afgesneden:
‘Hoe!’ riep de Meester uit; ‘ik vind hier gat
bij gat...
Uw hersens... ach! ik vrees... zij hebben veel geleden.’
Onmooglijk! sprak de vrouw; hij heeft ze nooit
gehad
Ga naar voetnoot1 .
Grafschrift op zekeren persoon van hoogen rang.
Hier ligt een achtbaar hoofd, weleer een man van Staat,
Begaafd met star en kruis en geld en waardigheden.
Vraagt ge, of het Land van hem ooit nadeel heeft geleden?
Zoo weinig, als zijn brein het Land ooit kwam te baat
Ga naar voetnoot2.
Doch in eene meer verheven dichtsoort, muntte Wiselius vooral uit. Wie gevoelt niet dat wij hier het treurspel bedoelen? Hij trad in dit vak het eerst op met de vertaling van Hector een treurspel van den Franschen dichter Luce de Lanceval, hetwelk gevolgd werd door een oorspronkelijk stuk, Polydorus getiteld, waarin hij den toestand van ons Vaderland onder het Fransche bestuur op het oog had. Wat wonder dus, dat het bij de opvoering, kort na de gezegende omwenteling van 1813, met geestdrift werd toegejuigd; doch al ware ook deze omstandigheid er niet bijgekomen, het verdiende zulks om de gespierdheid der verzen, waarin het geschreven was. | |
[pagina 380]
| |
Het is wel te bejammeren, dat dit stuk, zoo als hij het oorspronkelijk had opgesteld, eenen te langen tijd vereischte om in zijn geheel ten tooneele gevoerd te worden; daardoor toch missen wij, bij de voorstelling, een drietal lierzangen, die het stuk onmiskenbaar ten sieraad verstrekken en het fraaije verhaal van den geleverden slag door Lykaon. Men oordeele, of wij hier te veel zeggen, uit de volgende alleenspraak van Hecuba, waarmede oorspronkelijk het derde bedrijf een aanvang neemt. Laat Hellas, laat uw zangen stroomen!
Zing, zing, doemwaardig moordgespuis,
Den ondergang van Priams Huis!
Uw zegepraal is thands volkomen.
Ons laatste spruitje is uitgeroeid:
't Was tierig, welig opgegroeid,
Ofschoon door vinnige onweêrsvlagen,
Van de eerste kiem af aan, geslagen.
Zing Pean, Pean! 't Is niet meer;
Het ligt geknakt, ontworteld neêr.
Gelijk door regens opgezwollen,
Een ijlings saamgeperste vloed,
Die dijk en dammen zwichten doet,
Van 't steil gebergte neêr komt rollen,
En rukt, met daverend geluid,
Gebouwen om en boomen uit,
Zoo snelde ook, daar de donder bromde,
De noodstorm alles kraakte of kromde,
Een ongemeten Occeaan
Van rampen op ons Stamhuis aan.
Moet ik alleen 't verderf ontwijken,
En dolen in een woestenij?
Waarom behieldt ge, ô Goden mij,
En liet mij niet veeleer bezwijken,
| |
[pagina 381]
| |
Met kroost en trouwe burgerschaar,
Of met mijn gaê voor 't huisaltaar,
Aan Pyrrhus bloedig staal ten prooie?
Of in het smeulend puin van Troje?
Waarom mij niet door Kalchas woên
Geslacht, Achilles schim ten zoen?
Wat onspoed kan mij nu nog treffen?
Dat vrij uw hand op nieuw mij sla;
Gij zult, ô Goden, Hekuba
Vol moeds het hoofd om hoog zien heffen!
Ja, grijpt uw bliksems, die ik tart!
In 't eind verstompt de pijl der smart,
Als 't wee ten toppunt is geklommen...
Wat zeg ik?... Doet mijn tong verstommen,
Of wacht, daar 't hart naar aêmtogt zoekt,
Dat ze u, mij zelve, en 't menschdom vloekt
Ga naar voetnoot1.
Juist toen dit treurspel voor de eerste maal ten tooneele zou worden gevoerd, verloor Wiselius zijne onvergetelijke echtgenoote; haar met wie hij nu twee en twintig jaren lief en leed gedeeld had en die hem vijf zonen en vijf dochteren achterliet, van welke het jongste kind slechts tien maanden telde. Ofschoon diep getroffen door dezen slag, bleef Wiselius geen bedrijveloos aanschouwer van de omwenteling van 1813, maar werkte krachtdadig mede, om die in zijne geboorte- en woonplaats tot stand te brengen. Naauwelijks had dit plaats, of hem werd den post van Directeur der Politie te Amsterdam opgedragen, welke hij tot in het jaar 1840, toen hij zelf zijn ontslag verzocht, heeft waargenomen. | |
[pagina 382]
| |
Het kon wel niet anders of bij den slag, dien Wiselius getroffen had, moesten zijne gedichten de tolken zijn van de diepe smart die in zijn hart bleef wonen. Getuigen daarvan zijn zijne Hulde aan mijne voor eeuwig geliefde echtgenoote; het gedicht Aan mijnen waarden vriend en behuwdbroeder Mr. S. le Poole; dat Aan Mr. Rhijnvis Feith, en verscheiden andere stukken in het tweede deel der Mengel en Tooneelpoezij. Ook de overige gedichten, toen opgesteld, zijn in eenen ernstigen, godsdienstigen toon gestemd, als: de Berijmde vertaling uit de Profeet Nahum; die van den Lierzang van Habakuk en dergelijke, of ‘zij hebben betrekking tot de herstelling van ons volksbestaan, zoo als de Berijmde vertaling van het veertiende Hoofdstuk van Jesaïa, dat de dichter niet te onregte als toepasselijk beschouwde op de gewigtige gebeurtenissen, welke die herstelling waren voorafgegaan; voorts het Nieuw Liederenboekje, dat Wiselius gezamenlijk met Bilderdijk en diens echtgenoote uitgafGa naar voetnoot1’. De eerste maal, dat Wiselius weder vreugdetoonen deed hooren, was ter gelegenheid van de slag van Algiers, waaraan zijn jongste zoon als adelborst, niet zonder goedkeuring zijner superieuren, had deelgenomen. Kort daarna gaf het lezen van de Roman van Mevrouw Cottin, Mathilda getiteld, aanleiding tot het zamenstellen van het treurspel: Adel en Mathilda, hetwelk zoozeer den bijval van het publiek mogt wegdragen, dat het zevenmaal achtereen te Amsterdam werd opgevoerd en daarna altijd met bijzondere | |
[pagina 383]
| |
toejuiching werd ontvangen. Zijn Alistus en den Ceon, welke achtervolgens verschenen, mogten niet mindere goedkeuring te beurt vallen, even als zulks het geval was met de, in 1820 in het licht verschenen, Dood van Karel kroonprins van Spanje en Aernoud van Egmond, Hertog van Gelder, welk laatste stuk de schrijver zelf voor het beste hield, wat hij in dit vak vervaardigd had. Het laatste treurspel dat hij vervaardigde was getiteld De inspraak van het bloed, eene vrije navolging van de Laurenzo et Orzano van den Franschen dichter G. Legouvé. Ook dit werd herhaalde malen, met algemeene goedkeuring, op het Amsterdamsche tooneel vertoond. Ons bestek gedoogt niet, om elk dezer stukken te ontleden en aan een critisch oordeel te onderwerpen. Waartoe zou dit ook dienen? daar toch ieder, die eenigzins met onze vaderlandsche letterkunde bekend is, ze vast gelezen en herlezen heeft. En wie, die zijne treurspelen kent, stemt niet met den Hoogleeraar Siegenbeek Ga naar voetnoot1 in, als hij zegt: ‘Wiselius was een der eerste, die het Treurspeldicht, waarin men tot hiertoe den Franschen trant te slaafsch gevolgd was, zooveel veranderde zeden en begrippen zulks gedoogden, tot de waarheid en eenvoudigheid van het Grieksche Treurspel zocht te doen naderen, en zal gewisselijk onder de beoefenaars dier verhevenste van alle dichtsoorten in Nederland, door de onpartijdige nakomelingschap, eene der aanzienlijkste plaatsen waardig worden gekeurd’. | |
[pagina 384]
| |
Doch niet alleen door zijne treurspelen trachtte Wiselius het vaderlandsch tooneel weder te doen herleven, ook op andere wijze wilde hij den Amsterdamschen Schouwburg, waarvan hij een reeks van jaren Commissaris was, ten nutte zijn. Hiervan strekten ten bewijze het genootschap ter bevordering van uiterlijke welsprekendheid, dat voornamelijk aan hem zijn aanzijn te danken had. Daardoor toch hebben de weinige talenten die thans nog den schouwburg ten sieraad verstrekken, hunne vorming verkregen. Ook zijne, Beschouwing van het zedelijk nut des regelmatigen schouwspels, dat wij achter het vijfde deel zijner Mengel- en Tooneelpoezij vinden, doet ons zien, hoe zeer hij er op uit was, om het schouwspel tot eene nuttige uitspanning te doen verstrekken. Hoe gaarne wij ook onze lezers over de verdiensten van Wiselius, als navorscher der geschiedenis, als oudheidkundige en als grondig taalkenner, wilden onderhouden; hoe gaarne wij hem hier in zijne maatschappelijke deugden, als liefderijk echtgenoot, teederhartig vader, warme en getrouwe vriend of als vurig beminnaar zijns vaderlands wilden schetsen, moeten wij dit, onzes ondanks nalaten, daar het hier alleen te pas komt, om zijne verdiensten als dichter uit een te zetten. Reeds vóór dat Wiselius zich als een verdienstelijk treurspeldichter had doen kennen, werd hij, wiens veel omvattende kennis toch niet verholen was gebleven, den 5 october 1815, tot lid der tweede klasse van het koninklijk Instituut verkozen en deze keuze bij koninklijk besluit van 21 November bekrachtigd; terwijl hij drie dagen vroeger door den koning met de | |
[pagina 385]
| |
ridderorde van den Nederlandsche Leeuw begiftigd werd. Ook andere Maatschappijen en Genootschappen, zoo in het Zuiden als in het Noorden, beijverden zich, als om strijd, hem het lidmaatschap op te dragen Ga naar voetnoot1. Wiselius, wien door een lastig ongemak in den arm het schrijven eerst bezwaarlijk en daarna bijna geheel onmogelijk gemaakt werd, overleed geheel onverwachts op den 15 Mei 1845. |
|