Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Catrina de Wilde]Wilde (Catrina de), dochter van Pieter de Wilde, Drossaard van Woudrichem en Anna Spoors, trad, in 1708, in het huwelijk met Abraham Josua Braconier, Predikant te Utrecht. Op den gevorderden leeftijd van 62 jaren, zond zij, in 1750 en volgende jaren eene menigte gedichten in het licht, bestaande in 10 Bespiegelingen over Gods- Kerk en wereldbestier betrekkelijk op het beloofde Vrouwenzaad in zeven zangen; nevens Zielverlustiging in het beschouwen van Aarde, Lucht en Sterrenhemel, tweede druk te Amsterdam bij P. Meijer in 1756 in 80; 20 Opwekkelijke Nasporingen bij het genot van 't eenzaam buitenleven; Lettervruchten van stille dagen en andere Stichtelijke Gedichten. Te Amsterdam bij Idem 1754; 30 Vervolg van Stichtelijke Gedichten op verscheiden onderwerpen, Idem 1757. Alle door vrouwe C.P., welke letters Catrina Pietersdochter moeten aanduiden. Zouden wij ons oordeel uitbrengen over de Poëtische voortbrengsels dezer vrouw, en dat oordeel door proeven staven, wij zouden eenige bladzijden kunnen vullen, maar of zulks den lezer aangenaam zou zijn, betwijfelen wij zeer, wijl in vele van hare gedichten, | |
[pagina 365]
| |
vooral in 't eerst genoemde werk meer strenge orthodoxie, koude mystiekerij en valsch vernuft, prosaïsche beschrijving, dan spranken van dichterlijk vernuft gevonden worden. Met dat al dacht zij nederig van zich zelven: Mijn herssens zijn te stomp:
'k Zal de Agrippijnsche zwaan in 't zog nooit achterhalen,
Mij niet, als Bake en Poot, aan keurlijk schoon
bepalen,
'k Bemin het sierlijk nette al is mijn werk zoo lomp
Ga naar voetnoot1.
De bespiegelingen over Gods kerk- en wereldbestier enz. bevatten eene doorloopende geschiedenis van Adam tot op Christus, met vreemde uitdrukkingen, uitweidingen en aanmerkingen, die den geest ademen welke de dichteres bezielde. In hare Beschouwing der Aarde, Lucht en den Sterrenhemel schijnt zij zich vrijer te bewegen. Er komen regels en denkbeelden in voor, die het overschrijven verdienen. Zoo als 't volgende: Verhemel, ô mijn ziel! met ingespannen krachten,
Ver boven 't zienlijk stof, uwe innige gedachten;
Bespiegel, eer ge uw' Vorst in 't hofpaleis begroet,
Al 't overheerlijk schoon 't geene u alömme ontmoet!
Beschouw zijn voetschabel, die, duizende van jaren,
Gehangen aan een niet, haar strekking blijft bewaren.
Dees draaijende aardkloot, vaak bewogen om zijn' spil,
Doorloopt een jaarlijks rond, bepaald door 's Makers wil,
Kan, wegens schuinschen stand, verkorte dagen lengen,
't Verwislend jaargetij met hitte en kou doormengen,
Is, naar Gods wijsheid, met een' dampkring gansch omvat,
Geschikt ter zamelplaats van 't nederdruipend nat!
| |
[pagina 366]
| |
Zo wonderbaar gevormd, dat steeds de
zonneschichten,
Door zagte buiging, met verdrag, ons oog verlichten,
Dat wolk en regenboog, zoo konstig geschakeerd,
Dat storm en onweêrsvlaag de Schepper grootheid leert enz.
Ga naar voetnoot1.
De sterrenhemel inzonderheid verrukt het gemoed der dichteres, welke veel kennis doet blijken van de ontzaggelijke ligchamen, die in de oneindige ruimte rondwentelen. Schoon is de beschrijving, welke zij geeft van de planeet Jupiter, die zij door een kunstglas mogt aanschouwen: 't Gezicht hield bruiloft, toen ik in mijne avonduren,
Den trotschen hemelglans dier sterre mogt begluren;
Doch allermeest toen ik haar zag in 't midden staan,
Op 't herelijkst' verzeld van Venus en de Maan.
Door 't glinstrend schijnen van die drie zo heldre lichten
Verbleekte 't stergewelf en scheen daar voor te zwigten;
De diamanten in de kruin van 's hemels kroon,
Verbergden voor een poos hun helder flonkrend schoon,
Saturnus (in een wal van licht als ingesloten,
Bediend door lijfstaffiers, die zijne praal vergroten,
Wier eigen aart, bepaalde loop, en juist getal,
Bij ons niet regt bekend, zich nog ontdekken zal;
Hem lichtende op hun beurt, of wijkend naar die deelen
Daar zich de zon ontrekt, om daar voor man te spelen,
En, zwervende om zijn hof, naar menschelijken schijn,
Voor 't licht ontberend hol, tot heldre manen zijn.)
Vertoont een grootsch gelaat, door de uitgebreide stralen;
Geen der planeten kan bij hem in schoonheid halen:
Dit zilverblank juweel, de hoofdsteen in den ring,
Van 't zonnestelsel, blinkt in zijn' ovalen kring,
Slechts driemaal in eene eeuw, bij ons, met vollen luister,
Al de overigen tijd verschuilt hij als in 't duister enz.
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 367]
| |
Zoo zouden wij ook nog eenige goede plaatsen kunnen aanvoeren uit: de Opwekkelijke nasporingen by 't genot van 't eenzaam buitenleven in twee zangen, en uit: de Lettervruchten van stille dagen, in drie zangen. In de Stichtelijke Gedichten wordt het Eeuwgetij der Munstersche vrede bezongen, op eene wijze, die stout en krachtig is en zeer afsteekt bij haar eerste werk. Hoor slechts den aanhef: De Nederlandsche Maagd, gefolterd en geschonden,
Met assche en bloed begruisd, van top tot teen vol wonden,
Door 't martelvuur geschroeid, beroofd van goed en kroost,
Uit bitter zielsverdriet den beedelzak getroost,
Ontzet van schild en zwaard , gekneld in Spaansche banden,
Zag nergens uitkomst, geen verlossing was voorhanden,
Als Phlips, verwaand en gram, een Monster herwaarts zendt,
Dat 's Konings wil in 't vleesch met gloeijende ijzers prent,
't Welk haar den vrijen hals verachtlijk wil doen pronken,
Met slaafsche kluisters in het Vaticaan geklonken enz.
Ga naar voetnoot1.
J.C.K. |