Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jan van Walré]Walré (Jan van), geboren te Haarlem, den 22 Augustus 1759, mag met regt onder de sieraden van den Nederduitschen zangberg geteld worden. ‘In het jaar 1785 trad hij, die tot hiertoe zijne lier slechts voor zijne vrienden en tot eigene verlustiging besnaard had, voor het eerst als dichter te voorschijn | |
[pagina 339]
| |
met de uitgave van een Treurspel, Willem de eerste, Prins van Oranje, geheeten en tot onderwerp hebbende een' aanslag, door Karel van Frankrijk, na den Parijschen moord in 1572, tegen de vrijheid en het leven van dien Vorst gesmeed, doch dien de Graaf Van Mandesloo, wien dezelve was opgedragen, weigerde te voltrekken. Als eersteling in een hoogst moeijelijk vak van dichtkunst, bezit dit stuk onloochenbare verdiensten, en wel zulke, die hetzelve der openlijke vertooning waardig zouden gemaakt hebben, indien niet het gemis van eenige vrouwenrol het daartoe minder geschikt had doen zijn; doch dit belette niet, dat het op bijzondere tooneelen met toejuiching ontvangen werd Ga naar voetnoot1.’ Als eene tweede proef in het zelfde vak, gaf Van Walré, in 1821, zijn vaderlandsch Treurspel Diederik en Willem van Holland, waarin alle vereischten dier verhevene dichtsoort zoo luisterrijk vereenigd zijn, dat het hem steeds onder hare gelukkigste beoefenaars in Nederland eene eervolle plaats zal doen innemen Ga naar voetnoot2. Elf jaren na de uitgave van zijn eerste treurspel verscheen van hem eene vrije navolging van J.J. Rousseau's Pygmalion, dichterlijk tooneel, in het licht, en in 1800 een klein, doch naïf en hoogst bevallig zangspel, ten titel voerende: Natuur en opvoeding of | |
[pagina 340]
| |
het Gansje. Alle deze dichtstukken zijn echter minder geschikt om er uittreksels, tot proeve van zijne dichttrant, uit over te nemen. Beter kunnen daartoe dienen stukken uit zijne twee dichtbundels, welke in 1815 en 1816 onder den nederigen titel van Heidebloemen in het licht kwamen. Onder deze werden ook eenige bloemen, van uitheemschen bodem op Vaderlandschen grond over geplant, die, volgens het oordeel van bevoegde kunstregters, hare volle frischheid en liefelijkheid van geuren behouden hebben; terwijl verre de meeste niet alleen geschikt geacht worden, om eene heide bevallig op te tooijen, maar zelfs om den rijksten bloemhof tot sieraad te verstrekken. Dan het is meer ons doel hem als oorspronkelijk dichter te doen kennen, daarom halen wij hier, ten voorbeeld, aan zijn: Nederland Herboren. Waart ge, ô mijn Vaderland! eens tot zoo hoog een peil
Van welvaart en geluk gerezen;
Zaagt ge, om uw magt, uw' glans, uw heil,
Alom u achten, eeren, vreezen?
Bedwelmend toppunt van 't geluk,
Wie zal op uwe hoogte stoffen?
Waar elke duizeling een voorbode is van druk,
De minste uitsporigheid in d' afgrond kan doen ploffen!
Ziet ge, ô Astréas Zoon! den wuften sterveling,
Wien de overvloed niets laat ontberen;
Die 't hoogst gezegend lot ontving;
Geen waar genot meer kan begeeren;
Vermast, zijn lot als zwart beschouwt
En, midden in 't geluk te onvreden,
De dwaaste wenschen vormt; zich luchtkasteelen bouwt,
Uit hoogmoed rampen koopt, ten koste van de reden?
| |
[pagina 341]
| |
Zoo waggelt, valt de troon ook van den schoonsten
Staat,
Als valsche Wijsbegeerte, aan 't woelen,
Door Waanbedrog en Eigenbaat,
Haar loozen invloed doet gevoelen;
Als helsche Tweedragt hare toorts
't Alom in vuur en vlam doet zetten
En, door den pestdamp van haar doodelijke koorts,
De stem der deugd verstikt en alles durft besmetten.
Waarom vergiftend spook, booze Engel van 't verderf,
Moest Neêrland ook uw' adem merken?
Verbreedde ge over Bato's erf
Uw zwarte afgrijsb're vleêrmuisvlerken?
Waarom het zachtst en vreedzaamst volk,
(Gekenmerkt door Gods welbehagen!)
Gezengd met uwen gloed, gewapend met uw' dolk?
Moest ook zijn zedig oog uw' helschen blinddoek dragen?
Ja, zoo zag 't heilrijkst oord zijn veêrkracht snood
verlamd;
Zijn' Eendragtsband tot boei verklonken;
Zijn voorspoeds-bronwel toegedamd;
Zijn magt gefnuikt; zijn' schat verzonken;
Zijn Deugd, der Vad'ren schoonst sieraad,
Veracht, bevlekt, van glans berooven;
En, aan zich zelf ten schrik, den vreemdeling tot smaad,
De reine wierookvlam van zijne Godsvrucht dooven.
Gij, heillooze ademtogt der Staatzucht, door uw' walm
Deedt gij de schoonste zielen falen;
Kost gij d' onwaarden zege-palm
Vaak op het edelst hart behalen;
Wee hem, die tegen regt en pligt,
Op waarheids hoog gezag verbitterd,
In schijn het wezen zocht, in duisternis het licht,
Door 't flikk'ren van uw' glans verleid en blind geschitterd.
Was 't vorstlijke afgunst, die, uit heimelijken haat,
Dit Volk met schorpioenen zweepte?
Was 't ijverzucht, die dezen Staat
Verraderlijk ten afgrond sleepte?
| |
[pagina 342]
| |
ô Wondertijd van 't voorgeslacht!
Hoe zag onze eeuw uw' luister moorden!
Des voorzaats edel werk vernield, tot niet gebragt
En slaafsche keten-dwang voor Vrijheids gouden koorden.
‘ô Schim der Vad'ren, die, door Alva's ijz'ren
staf,
U wreed den fieren nek zaagt dwingen,
Hoort, Helden, uit uw somber graf,
Den kreet van uw nakomelingen;
Ziet, hoe een heerschziek Corsikaan,
Meer dan uw Phlips gediend in snoodheid,
In Neêrlands goed en bloed zijn scherpen klaauw durft
slaan;
Elks leven cijnsbaar maakt aan zijn gevloekte
Grootheid.’
‘Hoort, hoe de moeder kermt, de vader zucht en treurt,
Wen helsche dwang hun liefste panden
Uit hun wanhopige armen scheurt,
De dood ten prooije, aan vreemde stranden;
Ziet 't knev'len van gehuurd geweld -
De ellende langs de wegen zwerven -
De hoop des Vaderlands, op 't moordend oorlogsveld, -
De Grijsheid, van verdriet, - den Wees, van honger,
sterven.’
‘Help, God! of is 't uw wil, dat Nereus vloed, al ras.
Ons strand, onze akkers zal verdelgen
En 't Land, dat hem ontwoekerd was,
Weêr in zijn' zilten schoot verzwelgen?
Reeds toeft der steden ak'lig puin
Haar slooping in de Noorder baren;
En haast zal, over 't erf van d' eenmaal Vrijen Tuin,
De hulk des vreemdelings, als over 't afgrond, varen.’
Zoo klaagde elk eerlijk hart, vol wrok en fellen haat,
Bij 's aardsgeweldnaar's bitt're boosheid,
Zuchtte om verlossing uit dien staat,
Maar kwijnde weg in moedeloosheid:
ô Vader Willem! door wiens moed
Eens Neêrlands Vrijheid mogt herleven,
Hoe klopte elk Hollandsch hart voor U en voor uw bloed
En wenschte uw' Naneef weêr in 't Hoog Bewind verheven.
| |
[pagina 343]
| |
Gansch hooploos smacht dit Volk als naar een
wonderwerk;
Wat zou den alvernieler krenken?....
Maar de Almagt, eindloos groot en sterk,
Boeit de elementen aan zijn wenken;
De zon van Gods geregtigheid
Beschijnt den Noordschen Oorlogstander;
Door U droogt de eigen hand der hoogste Majesteit
Des menschdoms tranen af, gezegende Alexander!
Reeds waart en angst en schrik des trotschaards val vooruit,
Verwarring zweept aan alle kanten;
Reeds vlugt, met snood gestolen buit,
Het gieren-heer van vloek-trawanten!...
Nu voelt het ademscheppend hart
Zich door een straal der Godheid treffen;
't Herrijzend Vrijheids-licht verdrijft het ak'lig zwart
En d' Engel onzer hoop zien wij ten hemel heffen.
Triumf! de nacht verdween!.. Vorst Willem drukt ons strand;
Die pool-ster daagde uit Groot Brittanje;
Iö! triumf, mijn Vaderland!
Herleef! met u herleeft Oranje!
Met Hem lacht zoete hoop ons aan,
Met Hem vergeten we onze smerte;
In Eersten Willem's Deugd zal weêr 's Lands heil bestaan
En Nassau, Gods geschenk, blijv' heilig aan ons harte!
Ga naar voetnoot1.
Of wil men iets van eenen anderen aard dan bieden wij onze lezers zijn stukje: Zeemanschap getiteld aan: Wie immer zich door vriend of vreemd,
Die zijn begrip te streng verdedigt
En ligt zijn' toon wat heftig neemt,
Geraakt, gekwetst vindt of beleedigd;
Vertoon' hem zachtlijk, dat hij dwaalt,
En ziet hij hem voor rede duiken,
Dan is 't genoeg gezegepraald,
Dan moet hij Zeemanschap gebruiken.
| |
[pagina 344]
| |
Wie, bij Lyaeus volle schaal,
Zich, zonder roesjen, kan verheugen,
Terwijl, bij een gelijk onthaal,
Zijn makker draait van weinig teugen;
Dien komt het boven al te baat,
Den minsten zweem van drift te fnuiken;
Hij moet, voor zulk een' kameraad,
De grootste Zeemanschap gebruiken.
Is een doortrapte slimme guit,
Door flinksch bedrog en kunstig liegen,
Arglistig op uw nadeel uit,
Wil hij, voorwetens, U bedriegen;
Dan moge uw verontwaardiging
Met welgegronden toorne ontluiken;
Maar dwaalt een arme stommeling,
Dan moet gij Zeemanschap gebruiken.
Maakt eenig schaamtloos bankroetier
U 't hooft op hol en, tot uw schade,
Van uwe pitten goede sier,
Bewijs den deugniet geen genade;
Maar ziet de brave, nijvre man
De zon van welvaart zich ontduiken,
Zoodat hij niet betalen kan, -
Dan moet gij Zeemanschap gebruiken.
Wanneer gij, Kroost van Democriet,
Door geestig boerten en berispen,
Een' dwaalgeest zich niet beetren ziet,
Ga voort met zijn gebrek te gispen;
Maar merkt gij, dat een losse grap
Hem spoort om dat gebrek te fnuiken,
Ontwaart gij hoop op beterschap,
Dan moet gij Zeemanschap gebruiken.
Maar zoo gij, in een' blijden kring
Van gulle vreugdgewijde Vrinden,
Een stug, een grillig aterling
Of Kruidje-roer-me-niet mogt vinden;
| |
[pagina 345]
| |
Hoû hem het heilzaam Nieskruid voor,
En wil de Kwast volstrekt niet ruiken,
Dan moet gij ook voor zulk een' Door
Volstrekt geen Zeemanschap gebruiken.
Ga naar voetnoot1.
Ook in het echt boertige en luimige slaagde Van Walré bijzonder; zooals onder anderen blijkt uit twee niet algemeen verkrijgbare en slechts enkel voor de leden van het dicht-gezelschap: Democriet gedrukte stukken. In het eerste tot de Democritische Feestzangen bij de eerste verjaring der Revolutie van het jaar 1795 behoorende, tradt hij als Israelitische liedjeszanger met een bord op, dat met vijftien geestige afbeeldingen beschilderd was, terwijl op iedere afbeelding een aardig liedje, op bekende zangwijze pastte. Het andere, dat ten titel voerde: Afrekeningmaal van een boedel bij Silphio te Parahéléos in de maand Junij gastronomisch macaronisch gedicht, had, zoo wij wel onderrigt zijn, betrekking op iets, dat destijds te Overveen had plaats gehad, en moet dus dubbele waarde hebben voor hen, die met die gebeurtenis naauwkeurig bekend zijn. De twee deelen zijner Heidebloemen en vooral zijne in het jaar 1828 verschenen Heksluiting bevatten mede aangename vruchten zijner luimige Muze. Uit deze laatste willen wij ten bewijze aanhalen hetgene getiteld is: De Ankerspil of het Schip de Wereld. Zeeliên van verscheiden aard,
Die op 't schip de Wereld vaart,
Weet gij wel, zoo als 't behoort,
Hoe daar alles heet aan boord?
Weet gij, wat het woordje Spil
Onderscheiden zeggen wil? -
| |
[pagina 346]
| |
Haalt gij, listig, sluw van zin,
Grootheid tot uw' ballast in,
Hijscht ge, uit eerzucht of belang,
't Drukkend pak van staat of rang;
Onrust - kommer - slaafsche wil -
Is dan de eigen naam der Spil.
Heft ge, uit hoogmoed, binnen boord
Aanzien, luister en zoo voort;
Wilt gij, dat men voor u buig',
U zijn nederigheid betuig'?
Geld, waar elk voor krommen wil,
Is de naam dan van de Spil.
Trekt gij, met een dubble kracht,
Eene lading in van magt;
Wilt gij u den Eersten zien;
Willekeuriglijk gebiên - ?
De Ankerspil wordt, onverbloemd,
Dan van elk geweld genoemd.
Maar laadt gij uw' bodem vol
Liefde, zacht en blank als wol;
Windt gij daartoe, rein van wil,
Vurig aan de dubble Spil;
Zij draagt bij dat zuiver doel,
D'eedlen eernaam van gevoel.
Is het vriendschaps streelend zoet
Dat uw lading wezen moet;
Klemt ge u, tot dien schoonen last,
Krachtig aan den draaiboom vast;
Elk geeft aan uw Spil, met vreugd,
Dan den naam van rede en deugd.
Ligt gij, door het kabelkoord,
Lading van geluk aan boord;
| |
[pagina 347]
| |
Vult ge uw gansche ruim daar meê;
Steekt gij met die vracht in zee;
Weet dat de Ankerspil, zoo goed,
Vergenoegen heeten moet.
En scheept ge eindlijk, met verstand,
Vrolijkheid tot proviand;
Gulle vreugd en schrandren kout,
Geestig zoet en Attiesch zout -
Heet de Spil, daar 't meê geschiedt,
Naar den wijsgeer Democriet
Ga naar voetnoot1.
Behalve de opgenoemde dichtwerken zag nog van Van Walré het licht een Gedachtenis Offer aan Ward Bingeleij, wiens uitstekend talent als tooneelkunstenaar verhoogd en veredeld door zijne loffelijke hoedanigheden als mensch, hem de achting en genegenheid van Van Walré in eene groote mate hadden doen verwerven; een offer, van zoo gelukkige vinding en zoo hooge dichterlijke waarde, dat het gewis den roem van dien voortreffelijken tooneelspeler voor de vergetelheid zal bewaren. Hij liet het, in denzelfden bundel, vergezeld gaan van een uitvoerig dichtstuk, Eerzucht getiteld, dat evenzeer door belangrijkheid van inhoud, als door echten zwier van dichterlijke voorstelling uitmunt, en een aantal van kleinere meestal hoog bevallige, stukjes van gemengden inhoud. Van Walré overleed den 21 December 1837 in zijne geboortestad. |
|