Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jan Messchert van Vollenhoven]Vollenhoven (Jan Messchert van), geb. te Rotterdam in 1748, toonde reeds vroeg zucht en aanleg tot de beoefening der fraaije letteren. Bij het verlaten der Latijnsche scholen, vervaardigde hij een Latijnsch gedicht in trochaische versmaat: de Lof des Zomers; naderhand door T. Woordhouder in Nederduitsche verzen overgebragt, en, met die vertaling er tegenover, opgenomen in de Kleine Dichterlijke Handschriften. Hij verkoos Amsterdam tot woonplaats, alwaar de beroemde Petrus Burmannus Secundus, Jeronimo de Bosch, David Jacob van Lennep en andere kunstvrienden hem versterkten in zijnen | |
[pagina 313]
| |
smaak voor de kunst. Ten gevolge daarvan zond hij in 1808 te Amsterdam bij Uylenbroek, een bundel Gedichten ingr. 80 in het licht, waartoe vriendschap, kinderliefde en een levendig gevoel voor de genoegens van het buitenleven op de zoo aangename Beek, tusschen Overveen en Bloemendaal, de onderwerpen hadden geleverd, die, naar het gevoelen van zijnen levensbeschrijver Ga naar voetnoot1, in jeugdigen zwier met die van vroegeren leeftijd gelijk stonden, hoezeer toon en beschaving eenen rijperen kenmerkten. Deze bundel werd in 1809 en 1810 gevolgd van Proeven eener vrije navolging van eenige stukken uit de werken van P. Ovidius Naso, in 3 deelen gr. 80, te Amsterdam bij Immerzeel en Comp., welke van 's mans kennis der Latijnsche taal en zijne geschiktheid, om daaruit Gedichten in zijne moederspraak over te brengen, gunstig getuigen. Het klimmen zijner jaren en de omstandigheden des Vaderlands, benevens het verlies zijner gade Elisabeth van der Poorten, stemden zijnen geest meer en meer tot treurigheid. De gewijde dichters lokten hem bij voorkeur uit, om daaraan zijne krachten te beproeven, en de eerste gelukkige vrucht dier poging was het Boek Job in dichtmaat, te Amsterdam bij J.W. Yntema 1812 in 80. Zij stond van andere gevolgd te worden, toen de dood, den 5 Maart 1814, hem in zijne loopbaan stuitte. Daar de verzameling echter voor de pers gereed lag, werd de uitgave daarvan door de vriendenhand van den Hoogleeraar Van Lennep bezorgd, onder den titel: Bundel van gewijde Poezij in Hollandsche dichtmaat gebragt, te | |
[pagina 314]
| |
's Gravenhage bij J. Allart 1814 in gr. 80. De onderwerpen zijn ontleent uit de Profetische schriften van Jesaia, Jeremia, Nahum en andere; en de bewerking getuigt dat hij geen vreemdeling was op den Nederlandschen Parnas. Ten einde 's mans dichterlijke verdiensten beter te doen uitkomen, schrijven wij hier het volgende uit het boek Job af: Ja waarlijk, 't is zoo; ja, ik ziehet zelf, mijn vrinden!
Geen mensch is zonder schuld. Indien het God behaagt,
Met hem te twisten waar, waar zou hij antwoord vinden?
Niet een op 't duizendtal, naar 't welk hem de Almagt vraagt.
God is oneindig groot in wijsheid en vermogen,
Wie heeft ooit straffeloos zich tegen hem gekant?
Hij scheurt de bergen van hun wortels voor onze oogen,
En werpt ze in toorn om verr door zijn geduchte hand.
Het siddrend aardrijk trilt, en waggelt op zijn zuilen,
Wanneer Gods arm het schudt, en uit zijn standplaats rukt.
Zijn wenk gebiedt de zon, haar stralen te verschuilen,
Hij bluscht de starren uit, waarop Hij 't zegel drukt,
Hij spant zich tot een tent, de hemelen, die Hem dragen;
Hij wandelt op de spits der hooge wolken rond;
Hij heeft Orion; heeft de Zevenstar en Wagen,
En al 't gestarnte, dat in 't zuiden praalt, gegrond.
Ontzachlijk groot, maar ondoorgrondbaar zijn Zijn werken,
Ontelbaar is de reeks der wondren, die Hij doet,
Hij gaat mijn schreen vooruit, schoon ik Hem niet kan merken
En schoon ik Hem niet zie, Hij volgt mij op den voet.
Zoo God ontnemen wil, wie zal Hem zulks beletten?
Wie durft Hem vragen naar de reden Zijner daân?
Geen tegensparteling kan 's Heeren toorn verzetten,
Het roekeloos eedgespan moet voor zijn magt vergaan.
Zou ik dan in 't geding met d' Allerhoogsten treden,
Wat woorden kwamen mij dan tegen Hem te staâ
Ach 't zwijgen voegde mij, al had ik regt en reden,
Hem, mijnen regter, moet ik smeeken om genâ.
J.C.K. en R.A. |
|