Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johan Verschuir]Verschuir (Johan), Bedienaar des Evangeliums te Zeerijp, gaf: tot verquiking van Zions Truirige, een Honig-raatje van Gezangen in 't licht te Groningen bij P. Bandsma 1735. In hoe ver de inhoud aan den zoeten titel beantwoordt, kan men opmaken uit de volgende staaltjes, met opzet gekozen uit zulke stukken, welke geene aanleiding kunnen geven tot spotternij met heilige zaken. Want bijna alles is hoog mystiek, en geen kost voor elk, wiens verstand niet beneveld is door duistere vooroordeelen. Dat die kost [drie maal opgewarmd] en wel te Dordrecht bij A. Blusse sommigen nog smaakt, is te beklagen, maar niet te ontkennen, daar dit boekje thans opgeld doet. Uit zijne Hof- of Tuingezigten willen wij twee coupletten afschrijven:
Op 't gesigte van ruikende bloemen.
Soete bloemtjes die aangenaame,
En lieffelijk u reuk verspreit;
Gij streelt de sinnen heel bequaame
Door 't waas dat op u blaatje leit:
| |
[pagina 285]
| |
Mogt ik u gelijken
In schoont' en in deugt;
Met soon' reuk staan prijken
Die mijn ziel verheugt
Als 't Bloemtje van zijn jeugd.
Op 't gesigte van roode rosen.
Schoone Roosje u soete geuren
Gaan zwieren met eene volle stroom,
Het schoonste rood van al de kleuren
Vertoont gij op een Stijkel-boom
Ga naar voetnoot1
O mogt ik leeren
Soo op d' Wereld staan,
Als een stijkel, meeren
De sond' van mij gaan
Met deugt mogt zijn belaan enz.
Ga naar voetnoot2.
Wie walgt niet van zulk eene taal! In een stuk getiteld: Landgezigten, wenscht zich de rijmelaar in het eerste couplet niets meer of niets minder toe, dan het lot van wijlen Nebucadnezar. 't Vertoont sig alles soet,
Het veld begind te groenen,
Het vee krijgt nieuwe moet,
't Land is bedekt met Bloemen.
Och mogt ik soo in Klaverwei!
Gaan grasen in het soet gelei,
Van Geest en Levensrei
Ga naar voetnoot3.
enz.
Gaven onze bijen geene keurigere honigraten wij zouden ze niet aanfokken! | |
[pagina 286]
| |
Indien Verschuir nog leefde, hij zoude zich aan onze critiek niet storen, ‘want’ zegt hij in de voorrede, ‘lagt een ander mogelijk wat om de Poesie, en dat de versen en rijmen niet genoeg na de tegenwoordigen trant en swier der Poëten gerigt bennen, daar sullen wij ons weinig aan kreunen.’ J.C.K. |