Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Barend Frederik Tydeman]Tydeman (Barend Frederik), geboren te Utrecht den 8 November 1784, was een waardige zoon van den geleerden Meinard Tydeman, destijds Hoogleeraar in de regten aldaar. Te Kampen, waar zijn vader later woonde, onder de leiding van den kundigen Henricus Weytingh, zich op de kennis der Latijnsche en Grieksche talen toegelegd hebbende, begaf hij zich, nog geen zeventien jaren oud, naar de Hoogeschool te Leyden, om zich tot het predikambt te bekwamen. Viel het in ons plan, om hier zijne verdiensten als Oostersch taalgeleerde of als Evangelieprediker uiteen te zetten, welk een ruim veld zoude er niet voor ons open liggen? Dan, behalve dat ons bestek dit niet gedoogt, is dit | |
[pagina 246]
| |
reeds, zoo door den Heer Siegenbeek Ga naar voetnoot1 als door een onzer medearbeiders Ga naar voetnoot2, op eene uitmuntende wijze verrigt. Genoeg zij het dus hier te vermelden, dat hij, na van 1801 tot 1809 een schat van geleerdheid aan de gezegde hoogeschool te hebben opgezameld, met lof en ijver, eerst de gemeente van Hervelt, daarna die te Harlingen, en eindelijk die te Dordrecht, door leer en wandel gesticht heeft, waarna hij, den 21 October 1829, ter laatst gemelde plaatse, het tijdelijke met het eeuwige verwisselde. Doch, niet slechts in de hier opgenoemde vakken mogt Tydeman uitblinken, ook als Nederduitsch dichter had hij, ofschoon de lier slechts bij verpoozing handteerende, onmiskenbare verdiensten. ‘Bijaldien’ zeggen wij zijne lofredenaar na, - ‘hij ook Dichter verdient te heeten, die, vermeesterd door zijn onderwerp, hetzelve op eene waardige wijze bezingt, dan mag Tydeman geene plaats betwist worden op den Nederlandschen zangberg Ga naar voetnoot3’ Wie toch kent die verdiensten niet aan zijnen Bijbelgeest toe? Het slot luidt aldus: waar de Bijbelgeest de ziel ontvlammen doet,
In 't ligchaam werking brengt en strooming geeft aan 't bloed,
Daar woont de liefde in 't hart, doet God den sterv'ling
leven,
In ijver voor zijn pligt hem rustloos voorwaarts streven;
| |
[pagina 247]
| |
Daar kent en eert men deugd, en trouw, en orde en
wet,
En stuift er stofgoud op, waar elk de voeten zet;
Daar wordt de wildernis in Paradijs veranderd,
En plant het Englendom des hemels lijfwacht-standert;
Daar legt een iegelijk zijn schild en wapen af
En vreest men even min een vijand ooit, als straf;
Daar voelt men allen zich aan vriendschapsband gestrengeld;
Daar voelt men hart en hart verbroederd, ja verengeld;
Daar leeft men voor elkaar in onschuldvolle min,
Als kinderen van God en 't Godlijk huisgezin.
Gelukkig dan o land, en werelddeel, en aarde,
Houdt gij het Bijbelwoord in Goddelijke waarde;
Ontvangt, eerbiedigt gij, volbrengt gij zijn gebod;
Bemint, gehoorzaamt gij, vereert gij daarin God,
Wat wrokt gij volken nog met zwaard en spies in handen,
En wroet elkanderen vergramd in de ingewanden?
Legt af dien tijgeraard, en bliescht de wraaktoors uit!
Hoort, hoort de stem niet, door de Hel u toegefluit!
Vertrapt, verschopt niet meer den adel uwer zielen
In rooven, plunderen, vermoorden en vernielen!
Wat stort ge u zelven neer? Vaart op uit 's afgronds nacht,
En blikt den hemel aan. De mensch is Gods geslacht.
Gevoelt het! Broed'ren zijt ge en reis- en lotgenooten
Het gansche menschdom is uit éénen bloede
ontsproten.
Komt, wilt dan zwaard en spies tot spade en sikklen slaan,
En streeft, naar 't woord van God langs edler gloriebaan,
Dan langs dien weg van rook, en vuur, en bloed, en tranen!
Hij roept, Hij eischt u op door vruchtbre liefdelanen
Te wandlen naar het land van onschuld, rust en vreugd,
Te zweven om Hem heen in eeuwge lente en jeugd.
Ach! wanneer, wanneer zal die blijde dag verrijzen,
Dat menschen aan den Geest des Bijbels eer bewijzen,
De harten openen voor d' invloed van hun God,
Gelooven Diens belofte, en doen naar Diens gebod;
| |
[pagina 248]
| |
Dat aller ziel en zin door liefdes-kracht
vermengeld,
In welken kring 't ook zij, zal groot zijn en verengeld,
Dat God in 't midden woont van 't menschelijk geslacht,
En 't alles nieuw zal zijn in vruchtbaarheid en pracht.
Hij daagt, die dag, wij zien hem glimmen.
Heft volken! heft uw loflied aan!
Op nieuw verschijnt de zon der waarheid aan de kimmen,
En drijft door haren glans de schaduwen en schimmen
Des afgronds en des doods van aller vollen baan.
De Heer der heerlijkheid komt glansrijk opgetreden
In 't Evangeliewoord!
Valt Volken! voor Hem neer met lied'ren en gebeden!
Waar gij Hem 't harte wijdt, verandert de aarde in Eden,
En woont gij onverstoord.
Wij groeten u, o Zon! we aanbidden u, o Heere!
Wat glans! wat Majesteit!
Uw loflied, volken! klinke en galme Hem ter eere!
Dat alles Hem verhooge en zich voor Hem verneêre,
Die zulk een gloed verspreidt.
Wij voelen 't in ons hart! Hoe stroomt de Liefde ons binnen
Nooit is 't ons zoo geweest!
Reikt, Broedren! mij de hand! u wijde ik ziel en zinnen
Ziet, hoe de volken al', zich onderling beminnen!
Dat is de Bijbelgeest
Ga naar voetnoot1
Wat wonder, dat iemand, die zoo zeer van de waarde des Bijbels doordrongen was, bij voorkeur ook zijne onderwerpen aan dat onwaardeerbare boek ontleende, zoo als dit het geval was met zijne Ruth, met zijne Vrouw te Sunem, met zijnen Zacharias bij de geboorte en naamgeving van zijnen zoon, | |
[pagina 249]
| |
met zijnen Stephanus, en met zijnen Elias bij de weduwe te Zarpath. Uit dit laatste willen wij hier de volgende regels nog afschrijven: Hier, tusschen Sidon in en Tyrus purperstreken,
Daar, op de heuvelen, niet ver van Zarfath's poort,
Ach! ziet die Weduwvrouw den dorren wijnstok breken,
Terwijl zij zucht op zucht in vollen boezem smoort.
Het hulsel van haar hoofd getuigt van zware rouwe;
En,... schreijend staat een kind daar bij haar op het veld!
Ze is moeder dus, en ach! ze is tevens weduwvrouwe,
Behoeftig, kommervol door zorg en angst gekneld,
De dorre rijzeren, die ze in haar schoot vergadert,
Zijn ter bereiding van de laatste spijs bestemd,
En dan, zoo God niet helpt, is dra het uur genaderd
Dat haar met haren zoon de Dood in de armen klemt.
Maar neen, Die rein van hart, onschuldig van geweten,
En steeds gewillig was om and'ren hulp te biên,
Als deze Weduwvrouw, wordt nooit van God vergeten,
Ook dan niet als Hij haar den grijns des doods doet zien.
Daar staat bij Zarfath's poort, en staart reeds op die moeder,
Met Eng'lenglans in 't oog, en hemelgloed in 't hart,
Elias, Achabs schrik, gewekt door d' Albehoeder,
Om hier, met 's Heeren magt, te zegenen in smart.
De alziende Liefde Gods had lang vooruit geweten,
Vooruit gevoeld de smart, die thans haar ziel doorsnijdt
Vooruit op dezen stond, haar gangen afgemeten,
En Achabs geesel haar ter balseming gewijd.
‘Van hier,’ zoo sprak de Heere, in de avond
schemeringen,
Elias vlugtig toe, nabij de beke Crith;
‘Van hier, naar Zarfath heen. Mijn magt zal u omringen
Daar moet ge een weduw voên, die tot mij zucht en bidt;
Een weduw' met haar zoon. Ik zal ze u doen ontmoeten,
En gij zult bij haar zijn en eten wonderbrood.
Zij is 't, die, bij de stad, wanneer gij haar zult groeten,
Zichzelv' vergetende u zal dienen in haar nood,’ -
| |
[pagina 250]
| |
Elias had terstond, gehoorzaamt aan deez'
woorden,
Gewoon als Dienaar Gods, te gaan, waar Die hem zendt,
Ontwijkende Achabs wrok, door afgeblakerde oorden,
Gedreven van den Geest, naar Zarfath zich gewend.
Hier staat hij nu, en ziet die Weduwe, in haar rouwe,
Daar sproklen bij haar kind. Zijn hart juicht de Almagt toe,
Hij reikt zijn drinkschaal uit, en roept: ‘Haal toch me o
vrouwe,
Een weinig waters hier; aâmechtig ben 'k en
moê!’
Zij hoort; ziet op, en komt; de schoot vol wijngaardstokken
Het schreijend jonkske volgt, zich rekkende aan haar kleed,
Zij neemt, - het aangezicht met zielsrouwe overtrokken; -
De drinkschaal zwijgende aan, verkroppende al haar leed.
Zij gaat. Gewillig zal ze een nap vol water derven,
Schoon uit de stadsbron thans haar sober toegestaan.
Zij gaat, - Hij roept haar na: ‘Laat nog me een gunst
verwerven
O goedertieren' Vrouw! Breng me ook een broodkoek aan!’
Die bede snijdt de Vrouw, gelijk een zwaard, door `t harte
Zij keert zich bevende om en barst in tranen uit.
‘Bij Isrels, uwen God!’ zoo spreekt ze in bittre
smarte
‘Geen enk'len heb ik zelfs, die 't kind den honger
stuit.
De zon daalt neêr, en nu, op deze wijngaard stoppelen
Bereid ik dezen dag het eerste, ook 't laatste brood.
'k Heb slechts een handvol meel en weinig olie droppelen
Nog voor geen maal genoeg... En dan - wacht ons de dood!’
Nu voelt Elias zich, die schrik van Isrels koning,
Die geeselroede Gods voor 't overspelig volk,
Nu voelt hij zich vervormd, uit 's hemels Liefdewoning
Voor deze Weduwvrouw, in 's Hoogsten Liefde-tolk
Hem stroomt een God'lijk vuur van zalig mededoogen
Ten open boezem in en door al de ad'ren heen.
De tranen springen hem, als vruchtbre' daauw, uit de oogen.
Hij tintelt van Gods Geest en trilt in al de leên.
‘Neen, neen!’ zoo barst hij uit; ‘vrees niet,
gij uitverkoren',
De Heer zal u geen dood, geen nooddruft zelf doen zien
In naam van Isrels God, doe 'k u dit heilwoord hooren
Hij zal uw' kruike 't meel, uw flessche de olie biên.
| |
[pagina 251]
| |
De seis zal nog in lang niet maaijen door de
granen
De druif, om Zarfath heen, niet aan den wijnstok staan.
In lang nog zal geen wolk de vlam der zon doen tanen
Maar u zal hongersnood noch armoê nederslaan.
Vertrouw hierop, en ga nu rustig naar uw woning.
Bak broodkoek; maar eerst mij, en daarna voor u zelv'!
Beproef me en eer me alzoo als knecht van 's Hemels Koning;
En breng mij dra de spijs, hier onder 't stargewelf.’
De Weduw, door dit woord, voelt zich van angst ontheffen.
't Wordt luchter om haar heen, dan 't weken is geweest.
Verkwikking waait haar toe, en 't innig zielbeseffen.
Verzekert haar: ‘Door hem spreekt hier een
hemelgeest’
Zij tilt haar kind op d' arm - 't stond stil die man te aanstaren;
-
Zij haast zich; komt te huis en zet nu 't jongske neêr:
Zij stort haar sprok'ling uit; blaast vlam in hout en blâren
Grijpt kruik en flessche... En ziet!.. In beide schijnt reeds
meer!
Hoe klopt haar 't hart van vreugd! Zij neemt, en er blijft
over.
Zij kneedt en bakt het deeg. De broodkoek is gereed
Zij vult de waterschaal van haren Heilbelover;
En brengt nu spijze en drank verblijd bij Gods Profeet.
Hij zegent beide, en dankt den grooten Albehoeder
Hij eet en drinkt. Zij toeft. Zij weigert heen te gaan.
‘Eerwaarde Reiziger! Zoo spreekt de dankbre
moeder:
‘De zon is neergedaald. Het starrenheir komt aan.
De dag was brandend heet. Gij komt uit Isrels dreven,
't Was zeker op uw reis slechts enkle woestenij!
Gij zijt vermoeid, en - ô! - uw woord is troost en
leven.
Gij zijt een Heilge Gods! Vereer me, en blijft bij mij.’
Elias weet het reeds. Haar bede is 't woord des Heeren,
Nu haar in 't hart gedaald bij 't offren van haar brood.
‘'k Erken,’ zegt hij, ‘o vrouwe! In dit uw
gunstbegeren
God zorg nu ook voor mij. Ja, 'k ben uw Huisgenoot.’
| |
[pagina 252]
| |
Hij treedt met haar de stad en reine woning
binnen.
Zij wijst hem de opperzaal tot werk- en rustplaats aan.
Op nieuw bereidt zij brood, - maar ook op nieuw beginnen
De kruik, met meel, de flesch, met olie vol te staan.
Zoo blijft het dag aan dag. Gods magt en liefde tevens,
Verzorgt hier wonderbrood in milden overvloed.
Zoo woont, waar Godsvrucht woont, ook God, als Bron des
levens,
Terwijl een zondig volk van honger raast en woedt
Ga naar voetnoot1.
Wij twijfelen niet, of ieder zal met ons instemmen, dat zijne behandeling van bijbelsche tafereelen iets eigendommelijks heeft, iets dat men zoo niet bij anderen ontmoet, en evenzeer treft als behaagt, en althans ver afwijkt van dien langwijligen dreun, dien men bij de meeste beoefenaars der bijbelpoezij van het laatst der vorige eeuw aantreft. Men hoore bijv. Tydemans aanhef van Daniel aan het hof van Darius, een tafereel van de zegepraal der godsvrucht. 't Is godsvrucht, als de mensch, aan God en Deugd verkleefd,
Voor anderen nog meer dan voor zich zelven leeft,
En al, wat de aarde biedt, grootmoedig durft verachten,
Om aan zijn pligt getrouw, het sterfuur af te wachten.
Wien zulk een geest bezielt, hij wordt vergeefs verneerd,
Door afgunst aangerand en boosheid overheerd.
Een onverwinb're magt blijft voor die vromen waken.
Vergeefs wordt hem het hart, van hemelvlam aan 't blaken,
Een wijl omwalmd, omwolkt met stiklucht van den nijd;
Vol heerlijk daagt hij op, die God zijn adem wijdt.
Hij heeft den Eeuwigen ten wekker zijner waarde;
Hij leeft in de almagt Gods, ook overstelpt van de aarde;
| |
[pagina 253]
| |
Behoudt zijn kracht in druk; verrijst; vertoont
zich; blinkt;
Terwijl zijn vijand valt en voor zijn voet verzinkt.
Hij is een rots gelijk, die door de woênde golven
Wordt aangerand, gebeukt, ja, schijnbaar gansch bedolven;
Maar op wiens klippig lijf zij zelv' te barste slaan,
En aan wiens reuzenvoet ze in stuivend schuim vergaan,
Terwijl hij 't Rotsenhoofd zeeghaftig uit de kolken
Met nieuwen glans verheft, en opsteekt in de wolken.
Getuige dit uw lot getrouwe Daniel!
Van nijdigaards bestookt, verstoten in hun hel,
En daar, hun wrok ten dienst, aan Leeuwen prijs gegeven,
Maar door een Englenwacht beschermd, behoed bij 't leven;
Aan 't graf ontrukt; verhoogd, uw moordenaars ten spijt;
Wier straf de straffe wordt, u toegedacht in nijd
Ga naar voetnoot1.
Met moeite weerhouden wij ons hier meer mede te deelen. Ook andere onderwerpen bezong hij niet minder gelukkig ‘Levendig schilderde hij den onbezweken moed der Fransche heldin, Charlotte Corday, en hare onuitbluschbare geestdrift voor haar ongelukkig en onderdrukt Vaderland Ga naar voetnoot2’ Hoort hoe hij in zijnen Nagalm op de Herrinnering aan de verdiensten van den geneesheer Johannes Baptista Crol door Mr. P.S. Schull, met dichterlijk gevoel, den Christen Leeraar Ewaldus Kist met den wijsgeerigen arts te zamen vereenigd en ieder in het bijzonder eene wel verdiende hulde toebrengt Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 254]
| |
Nog zien we u , Kist! ten kansel
treden,
Met heilgen eerbied op 't gelaat.
Nog voelen wij den gloed van uw gebeên en reden
Zoo als die, God-gewijd, ons 't hart in vlammen slaat.
Nog zien we u , Crol!aan't ziekbed naderen
En medelijdend 's lijders bloed
Bespieden in zijn aard, en volgen door zijne aderen,
En achterhalen 't gif dat op zijn leven woedt.
Nog zien wij, Kist!uw hemelwijsheid
Haar licht verspreiden en haar gloed,
En arm en rijk te zaam, en tevens jeugd en grijsheid
Weldadiglijk verkwikt, met zieleheil gevoed.
Nog zien wij, Crol! de bleeke wangen
Der kranken bij uw komst gebloosd,
En vol van hoop aan u der vrienden blikken hangen,
En bij uw henengaan der vrienden hart getroost.
Nog zien, nog voelen wij te zamen,
O achtbaar tweetal! uw waardij.
Zoolang 't ons werd vergund in uwen luchtkring te amen
Verhoogdet ge onze vreugde en 't heil der maatschappij.
Ja mannen, gij, door deugd en wijsheid
In gansch het Vaderland beroemd,
Gij, Dordrechts steun en eer in levensbloei en grijsheid,
Zijt waardig, dat u elk met lof en geestdrift noemt.
Ach waarom werd uw beider leven
Door d' adem van den dood verstikt!
Was u dan 't aanzijn slechts en ons uw heil gegeven
Tot droefenis en rouw, die bij uw lijkbaar snikt
Moest ons uw bijzijn slechts de geuren
Der vriendschap, als de rozen, bien,
Om eerlang bij 't gemis te droeviger te treuren,
En eeuwig bloem en geur aan ons ontrukt te zien.
| |
[pagina 255]
| |
Moest hiertoe slechts uw zonlicht schijnen
En stralen in ons oog en hart,
Om, in den walm des doods gebluscht, weer te verdwijnen,
En maken 't voor ons nacht en alles aklig zwart.
Is dit dan, sterveling, uw waarde,
Uw leven zoo op prijs gesteld,
Dat ge in de wereld treedt en blikkert op deze aarde,
En lacht en lagchen doet, en ijlings grafwaarts snelt.
Waartoe dan, Kist en Crol! die palmen
En lauwren nog aan u vereerd,
Waartoe een gansche rei met u dan onze galmen
Van hulde en lof gewijd, en ons voor hen verneêrd.
Vergeefs en doel- ja heilloos klinken
Dan onze snaren uwen lof,
Wij mogen minder zijn, maar eerlang toch verzinken
Ook wij, en eeuwig zijn we aan u gelijk, - slechts stof.
Maar neen! de heilge tempelwanden,
De wanden meê van deze zaal,
Waar ook de onsterflijkheid
Ga naar voetnoot1
ons hart deed juichen, branden,
Weerspreken als verdwaasd en razernij die taal.
Neen, neen; de mensch heeft hooger waarde
Dan 't glinstren van een schemerlicht,
De mensch is Gods geslacht, onsterflijk, schoon op aarde,
Ja gaat zijn leven in, wen hij van de aarde zwicht.
Wij voelen 't allen in het harte,
Dat hier ons leven slechts begint,
En hij, wiens dood ons 't meest om al zijn deugden smartte,
Bij 't henengaan van ons, bij sterven 't meeste wint.
Hij is door 't graf en 't akligst duister
Genaderd aan de hemelpoort,
Daar wachtte een Engel hem en bragt hem in den luister
En volle heerlijkheid, waar 't Paradijs van gloort.
| |
[pagina 256]
| |
Hij gaat uit ruwe winterdagen
Een eeuwge lente en bloeitijd in,
Hij is van eene reis, ontrust door onweersvlagen,
Gekomen in den kring van 't lieflijkst huisgezin.
Daar voelt Hij zich aan 't stof onttogen,
Van ziekte en dood voor eeuwig vrij,
Doorstroomd van levenskracht en bovenaardsch vermogen
En Englenzaligheid in de Englen-maatschappij.
Getuigt het', gij die voor mijne oogen
Hier opdaagt in uw hemelglans,
Gij vrienden van ons hart, deze aarde en ons ontvlogen,
En die ons vriendlijk wenkt naar boven in uw trans.
Wij komen, ja wij spoên u tegen,
Reeds zetten we op uw spoor den voet,
Uw voorgang streept met glans voor ons de wijsheidswegen
En 't pad der Godsvrucht af, waar langs men u ontmoet.
Komt, Broedren, Vrienden en Vriendinnen,
Dat wij de wijsheid dan beminnen,
En Christelijke liefde ons eeuwiglijk vereen,
Laat hart en zielen zich vermengelen,
In deugd en wijsheid zich verengelen,
Zoo, zoo vervangt gejuich en jubel 't aardsch geween.
Zoo is de lente, die wij naderen,
Ja die reeds huppelt langs de bladeren,
En tot ons komt met pracht, ons beeld van eigen stand,
Waartoe wij in der Englen-reijen
Bestemd zijn door dien God in wien wij ons verbleijen,
Die ons onsterflijk schiep voor hooger Vaderland
Ga naar voetnoot1.
Gedoogde het ons bestek, wij zouden nog uit zijne verzen: de Ware eerzucht, Wijsheid, Spreuken II | |
[pagina 257]
| |
gevolgd of uit een der dankliederen op den verjaardag van zijnen Vader (20 Maart 1807, 1808, 1814) iets mededeelen. Wij mogen echter dat, hetwelk bevoegde kenners een zijner beste stukjes achten, zijne Hopelooze liefde, hier niet terughouden: Van waar, van waar dat hevig blaken,
Dat eind'loos smachten van den dorst?
Dat blaak'ren van mijn bleeke kaken,
Die gloed, die vlammen in de borst?
Van waar dat onuitbluschbaar branden,
Dat noch rivier, noch zee verdooft?
Dat, grijpende in mijne ingewanden,
Mij stervende aan den dood ontrooft.
Een Godheid stookt dien gloed, ontvlamt mijn ziel en zinnen,
Een Godheid woelt mij door het hart!
Ééns opende ik de borst, de Liefde drong er
binnen,
En ademt nu, ik voel 't, ja! dartelt in mijn smart.
Ach Liefde's Engel! 'k moet het dragen!
Waar is de magt, die u onttroont?
Wie kan u uit het hart verjagen,
Waar, met u, hemelluister woont?
Ja glansrijk beeld! welk vuur kan bij uw licht-gloed halen?
Gij middag-glans der Zonne, rijs!
Verwarm, doorstoof de diepste dalen!
Maar neen! verdwijnt, ô zonnestralen!
Uw gloed is bij de Liefde als ijs.
Met eeuwig vlammend goud omflonkerd,
Met licht van 't ontoeganklijk licht,
Dat al der heem'len glans verdonkert,
Straalt mij die Liefde in 't hart, en vlamt mij door 't
gezigt.
Ja Liefde! dat is 't beeld, dat is die God'lijke Engel,
Die door mijn ziel haar vuur ontsteekt.
Dat is de rozenknop, wiens purperkleurgemengel
Niet langer branden kan besloten in zijn stengel,
Maar gloeijende van wang door 't groen der bladren breekt.
| |
[pagina 258]
| |
De Liefde blaast dat vuur me in 't harte,
En stookt dien gloed gestadig aan.
Ach onuitbluschbaar is haar smarte!
o Vlammen, die me in 't aanzigt slaan!
Ja ziet! of niet het vuur, dat uit mijn oogen flonkert,
Den gloed van 't Starrenheir, dat om mij zweeft, verbleekt;
Behalven 't licht van Haar, die maan en zon verdonkert,
En in mijn boezem gloeit en uit mijne oogen spreekt? -
O mogt ik, mogt ik met Haar ademen,
Versmelten in een' zelfden gloed!
Maar ach! haar schaduw slechts in vluggen droom te omvademen.
Dat slechts moet me alles zijn , een eeuwigvlugtend
zoet
Ga naar voetnoot1!
Het is wel te bejammeren, dat een dichter wiens pennevruchten allen eenen echt godsdienstigen geest ademen, niet in éénen bundel verzameld zijn; hetgeen voorzeker ieder' bijzonder welkom zou wezen, en vooral aan hen die vroeger woorden van wijsheid, godsvrucht en echten christenzin uit Tydemans mond mogten opvangen. |
|