Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Phoebus Hitzerus Themmen]Themmen (Phoebus Hitzerus), een verdienstelijk, geleerd Med. Doctor te Amsterdam, Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, lid van het Utrechtsche genootschap enz., was de eerste, die de koepokinënting in Amsterdam begon, en de kinderen der armen om niet in het Engelsch weeshuis vaccineerde. Ook was hij, gelijk ons van goeder | |
[pagina 227]
| |
hand verzekerd is, schrijver van de Komieke en vermakelijke Boeren-reis van Dirk den Eenvoudigen, welke eenen tweeden druk beleefd heeft. Behalve de geneeskunde beoefende hij ook, niet zonder goed gevolg de Nederduitsche dichtkunst. Hij heeft zijne krachten beproefd in eene dichtsoort, in welke geen onzer dichters bijzonder heeft uitgemunt, namelijk het fabeldicht, waarin eenvoudigheid, klaarheid en ernst den boventoon moeten voeren, en dat ook de satyre dult, gelijk de fabelen der ouden bewijzen, alsmede die van De la Fontaine, Gellert, Lessing, Pfeffel en anderen. Themmen zond van 1793-1802 drie deelen Fabelen en Vertelsels in het licht. Dat de eerste op lange na niet aan de opgegevene vereischten beantwoorden, zal elken lezer in het oog vallen. Eene goede fabel vordert een oorspronkelijk, kinderlijk, naïf vernuft, dat zich nooit aan langdradigheid schuldig maakt, op welke vereischten echter deze niet altijd bogen kunnen. Ware ons bestek niet beperkt, wij zouden zulks met proeven kunnen staven. Meest alle zijn van satyrischen aard. Zoo als: De roe, en de podagra: Hoor, nicht! dus sprak de roê eens tot de podagra:
Gij schijnt zo trots van aart; maar weet gij wel, hoe na
We elkaâr bestaan, daar wij elkander nichten noemen?
Vermeetle! sprak de jicht, hoe durft gij u beroemen,
Van mijn geslacht te zijn? van mijn vermaard geslacht?
Daar ik ben voortgebragt
Door 't edelst schepsel, dat op 't aardrijk wordt gevonden;
En zeg, van waar zijt gij? behoeft dat nog bewijs?
Slechts uit een handvol rijs,
Met bandjes saamgebonden:
| |
[pagina 228]
| |
Hoor, sprak de roê, schoon 't in den eersten
opslag schijnt
Dat gij gelijk hebt, zo verdwijnt
Uw stelling, als ik u onze afkomst eens laat weeten,
Hetgeen u waarlijk schijnt vergeten.
't Was grootvaêrs ongehoorzaamheid,
Waaruit wij beiden zijn gesproten,
Die op zijn sterfbed ons deez' post heeft opgeleid,
Dat gij de vraaten, zuipers, wulpsche grooten,
Hen, die aan maatigheid steeds ongehoorzaam zijn.
Zoudt straffen met een schier ondraagelijke pijn;
Ik, daar en tegen, zou hen, die bevelen, wetten
Van oudren, en van overheên,
Verbreken, en met voeten treên,
Kastijden; dat wij 't kwaad te saamen dus beletten
Verlaat uw trotsheid dan, en geef me, ô jicht! de hand
Als amptgenoote, en bloedverwant!
Verwaande grooten! wilt uit deeze fabel leeren,
Om geen natuurgenoot door smaad of hoon te onteeren,
Daar gij een schakel uit diezelfde keten zijt,
Die 't menschdom saamen bind; en schoon dit mooglijk strijd,
Met uwe trotsheid, zult gij echter duidlijk merken.
Dat gij in uwen kring, hoe groot dezelve ook zij,
Toch even vlijtig meê moet werken
Tot welzijn en 't bestaan der groote maatschappij
Ga naar voetnoot1.
Wij willen er nog eene mededeelen, die ten minste de verdienste heeft, dat ze niet te lang is. Een nachtegaal en een vink.
Zeg, zangrijk beestje, ei zeg het mij,
Waarom zingt gij niet, zoo als wij,
Op hoogen toon? Dus sprak het puik der nachtegaalen
Eens tot een vinkje, dat
Al hupplend, vrolijk, op een' boom te zingen zat:
Waarom tracht gij ons niet te onthaalen
| |
[pagina 229]
| |
Op scheller zang, gelijk de vlugge leeuwrik
doet,
Of als het beestje, dat, met goud gelijke veêren,
't Canarisch eiland als zijn vaderland begroet,
En ons met zijn gezang zo streelend mag vereeren?
ô Schelle nachtegaal! dus sprak de vink, ik zing
Zo goed Natuur mij met die kunst begaafde;
Maar, zo ik op uw spoor, of dat des leeuwriks, draafde,
't Zou hoogst gebrekkig zijn. Indien ik in mijn kring
Een weinig roem slechts mag behaalen,
Dan, dan ben ik op 't sterkst voldaan.
Om, op verheven wijze, een' hoogen toon te slaan,
Laat ik aan 't kunstrijk choor der schelle nachtegaalen
Ga naar voetnoot1.
Zijne vertelsels, ofschoon niet zoo los en vloeijend berijmd als die van Asschenberg, hebben meest alle iets pikants, hoewel sommigen vrij gerekt zijn. Wij willen een der kortsten aanvoeren. Een Schotsch doctor en een snapper.
Een praatziek jongeling, een snaak, die zich verbeeldde
Dat hij heel geestig was, doch door zijn laffe taal
Elk, die hem dulden moest, ten uitersten verveelde,
Was bij zijn' oom te gast op een nieuwjaars onthaal.
't Gezelschap had nog naauw' een' enklen brok gegeten,
Of hij berispte elk een; dit was zijn grootst vermaak.
Een schotsch geneesheer, toen juist over hem gezeten,
Een man, die weinig sprak, maar ieder woord ter zaak,
Wierd eindlijk 't voorwerp ook van zijne uitsporigheden,
Zeg eens, hoe veel verschilt een Schot wel van een' zot,
Heer Doctor? riep hij uit: ei, wil mij zulks ontleeden.
‘De tafelbreedte,’ was het antwoord van den Schot
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 230]
| |
Achter de Lofrede op H.G. Oosterdijk, door Jeronimo de Bosch, leest men van Themmen een ernstig dichtstuk: Aan den Heere H.G. Oosterdijk M.D. ter gelegenheid van zijn WelEdeles 62sten verjaardag. Het extemporé, toen uitgesproken, onder het drinken van eene bokaal, ten huize van den Heer J. de Bosch, na dat de Heer Oosterdijk 's avonds in Concordia eene verhandeling over den Ouderdom had voorgelezen, welke de spreker verdeelde in geregten' waarop hijde hoorders op zijnen geboortedag onthaalde, en waarin hij een der leden van Concordia, den Heer Noordwijk, een gezond vrolijk grijsaard van 84 jaren, toen als een voorbeeld van gelukkigen ouderdom aanhaalde, luidde dus: Heb dank o Oosterdijk! voor 't zielverkwikkend eeten,
Waarop gij heden ons zo smaaklijk hebt onthaald,
De Algoedheid geev', dat gij op Noordwijks plaatsgezeten,
Op zijne jaaren voor dien maaltijd word betaald.
In de Kleine Dichterlijke Handschriften worden ook eenige stukken van hem gevonden. Hij overleed te Amsterdam den 15 October 1830 in den ouderdom van 73 jaren. Zijne nagedachtenis wordt door een gedenkpenning en door een groot, voortreffelijk gegraveerd, portret vereeuwigd. J.C.K. |