Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Antoni Christiaan Winand Staring van den Wildenborch]Staring van den Wildenborch (Antoni Christiaan Winand), geboren te Gendringen, den 24 Januarij 1767, was de eenige zoon van D.H, Staring en vrouwe S.W. Verhuell. Daar zijn vader, die in zeedienst was, als Equipagemeester, aan de Kaap de Goede Hoop onderscheidene jaren aldaar verblijf hield en zijne moeder, in het jaar 1773, zich mede derwaarts begaf, werd hij op zesjarigen ouderdom onder het toezigt gesteld van zijnen vaderlijken oom Jacob Gerard Staring, als schrijver van het | |
[pagina 187]
| |
Bijbelsch Woordenboek, niet zonder lof bekend. Op de toen bloeijende Latijnsche school te Gouda genoot hij eene beschaafde en geletterde opvoeding. Van daar begaf hij zich, in het jaar 1783, naar de Hoogeschool te Harderwijk, waar hij, na een vierjarig verblijf, op de verdediging van eenige regtsgeleerde stellingen tot Doctor in de beide Regten bevorderd werd. Sedert dien tijd vestigde hij zich op zijn vaderlijk landgoed Wildenborch, aan welks verbetering hij meer dan vijftig jaren zijne zorg besteedde. Doch het is hier de plaats niet om van 's mans groote verdiensten als landhuishoudkundige te spreken, even min als van de onderscheidene ambtsbetrekkingen, waarin hij zich door naauwgezette pligtbetrachting en werkzamen ijver onderscheidde Ga naar voetnoot1. Reeds op negentienjarigen leeftijd, dus nog gedurende zijn verblijf aan de hoogeschool, zond hij zijne eerste proeve in poezij in het licht. Het veertiental dichtstukjes, hetwelk dit bundeltje uitmaakt, deed de kunstkenners toen reeds zien, welk vernuft in dien jongeling zich begon te ontwikkelen, daar zijne wijze van dichten, door kortheid en kernachtigheid, zoo zeer afstak bij het langdradig gedreun van de meeste der genen, die in het laatst der achttiende eeuw voor dichters gehouden werden. Toen echter vijf jaren later een gelijk bundeltje, onder den titel van Dichtoefeningen, door hem werd uitgegeven, behoefde er niemand meer aan te twijfelen, of Staring | |
[pagina 188]
| |
den Nederlandschen zangberg tot eer zou verstrekken. Hij aarzelde ook niet, om in de laatste uitgave zijner poetische werken, in 1836 en 1837 door hem bezorgd, een paar stukjes uit den eersten en velen uit den tweeden bundel een plaatsje in te ruimen. Om Staring's dichttalent op vroegere leeftijd te doen kennen, laten wij hier volgen dat na eene zware krankte: Daar stond een teedre bloem,
Van God op de aard' geplant,
Om tot zijne eer te bloeijen.
De vruchtbre morgendaauw
Droop mildlijk op haar neêr
En deed haar welig groeijen.
De wandlaar, die haar zag;
Die hare scheuten zag;
Gaf dikmaal haar zijn zegen;
‘Groei’ sprak hij ‘Bloemtjen, groei,
Voor zeis en storm bevrijd;
Gedrenkt met milden regen.’
Doch ijlings kwam een bui
In 't huilend noorden op,
Met schrikbaar ijs geladen;
De losgeborsten wolk
Hing donker boven haar,
En kletterde op heur bladen.
Hier viel het jeugdig loof,
Van haar gebogen streng
Wreedaardig afgereten!
Daar lag haar groene knop,
Die vrolijk zich verhief,
In 't stuivend zand gesmeten.
| |
[pagina 189]
| |
Maar Hij, die waakzaam oog
Op haar verdelging hield,
Gebood den storm te wijken;
De blijde zon kwam weêr,
Zij stond, gelijk voorheen,
Met loof en knop te prijken.
Nu stijge dank'bre geur
Uit haren kelk omhoog,
Om Gode roem te geven!
Het zwerk toog zaam, 't werd nacht,
Der bergen ceder viel!
Een bloempje hield het leven.
Als men de verzameling zijner dichtvruchten overziet, kan men gevoeglijk 's mans gedichten onder vier hoofdrubrieken rangschikken, namelijk Verhalen, Mengeldichten, Gezangen en Liederen en Puntdichten. Allen kenschetsen die oorspronkelijkheid welke Staring, in ieder zijner verzen, zoo bijzonder eigen was, dat zij zelfs in zijne gelegenheidsgedichten, ja, tot in zijne overzettingen uit vreemde talen en in zijne navolgingen, doorstraalt. Ontbreekt ons de ruimte om het eerste hier door meerdere proeven te staven, kunnen wij u hier alleen wijzen op zijn geestig stukje Bij eene bruiloft in 1827, op dat Ter inwijding van een nieuwgebouwd landhuis en op 's mans Zilveren Bruiloftsdicht op een landhuis voorgelezen. Wij mogen u dat niet onthouden, wat hij, bij gelijke gelegenheid, zijner gade toezong, als even roerend schoon als treffend en welluidend. | |
[pagina 190]
| |
De tijd ontdroeg ons 't vijfde vijftal jaren,
Charlotte, sinds gij naast mij stondt -
Het zedig maagdenoog gekluisterd aan den grond -
De Bruidspalm in de blonde haren!
Toen ik 't heelal vergat, om slechts op u te staren -
Toen ons het Ja verbond!
Wij zijn 't niet meer, die leed noch last deed sagen;
Voor wie 't gezellig levenspad
een klimmend hoog te steil, geen bogt te kronklig had.
De Grijsheid nadert met haar plagen!
Zij nadert! en de Vreugd - de Lust van vroeger dagen...
Sluipt heen, met stillen trat.
Neen, mijn Gaâ! Charlotte, neen!
Zeven kinders... (faalt er één; -
Rust ook 't kindskind aan een harte,
Nog verscheurd van Weduwsmarte; -
'k Zie voortij den sombren zerk,
Liefde staan.... de Dood te sterk!)
Zeven kinders... (voert de Zee
Eenen van drie Broeders meê; -
Hoort hij Scylla's branding klotsen; -
God gebie... waar zijn de rotsen! -
Lengt zijn togt op 't Uiterst Meer, -
God gebie... wij zien hem weer!)
Zeven Kinders dulden niet,
Dat de Vreugde van ons vliedt -
Dat de Lust van vroeger dagen
Zwicht voor wijfelmoedig klagen! -
Alles roove 't ongeval,
Blijft ons slechts dat zevental!
Was de zorg van 't kweeken zoet
Toen ons 't kinderlijk gemoed
Enkel bloesem gaf te plukken -
O! wij zaamlen, met verrukken
d' Oogst van rijper levenstijd
Nu ons eedle Vrucht verblijdt.
| |
[pagina 191]
| |
Nu ons teedre erkentnis loont:
Ééne Ziel in Zeven woont,
Om ons pad met heil te kransen;
En de Deugd haar held're glansen
Op die rij van Telgen spreidt! -
Dit Charlotte, is zaligheid!
Moeder - die voor geene zwicht!
Gade - trouw in elken pligt,
Blijv' het beste van dien zegen
Uw gewin! 't is wel verkregen.
Praal met uw verdiende Kroon!
Boven Bruidspalm blinkt haar schoon!
Laat dat schoon uw Feesttooi zijn!
In zijn zachten stralenschijn
Dronk het hart staâg jeugdig leven,
Dat, met blijdschap u gegeven,
Blij terugdenkt aan den stond,
Toen het Ja ons zamenbond.
Liefdegroet van Kind bij Kind -
Wenschen, scherts van Maag en Vrind
Doen het kloppen, doen het jagen...
Gloeijen als in priller dagen!
Wakk're Zorgster, Moeder, Vrouw,
Neem mijn hand, op Nieuwe Trouw.
Het moge vreemd klinken iemand tot in zijne navolgingen toe oorspronkelijk te noemen, en evenwel is dit bij onzen dichter het geval. Of bewijzen dit niet zijne verzen in den dichttrant van Cats vervaardigd: Hoop verloren trouw bewaard, door hem reeds als Student vervaardigd, de Oijevaars en de Kraanvogels of zijne Puntdichten op zijn Roemer Visscher? Waarvan wij ons niet bedwingen kunnen hier het volgende af te schrijven: | |
[pagina 192]
| |
Aller eeuwen verstand heeft Louwtjen in pacht,
Over 't laag en 't hoog moet zijn wijsheid zweven
Pas kan hij 't zijn doode Mama vergeven,
Dat zij, buiten zijn raad, hem ter waereld bragt.
In zijne verhalen in dichtmaat blinkt die echt humoristische luim uit, welke den mensch wel aangeboren maar nimmer aangeleerd wordt. Hoe gaarne wij ook om dit te bewijzen, hier De twee Bultenaars, Hertog Willems Bedevaart in 1839, of De Verjongingscuur zoude mededeelen, moeten wij ons om de uitgebreidheid dier stukken, hier van onthouden en ons vergenoegen met, ten proeve van zijne verhaaltrant, een korter stukje de Biecht te laten volgen: 't Werd Paschen; alles ging ter biecht,
In, 'k weet niet welke stad;
Waar Pater, 'k weet niet wie, den trek
Der meeste Meisjes had.
‘Mijn Vader’ hief Thereesjen aan
‘Ik draag nu 't haar gekapt,
En heb mij sedert, dag aan dag,
Op de eigen fout betrapt.
'k Hoor overal hoe schoon ik ben!
Dit brengt mijn hoofd op hol;
't Weerstond den hoogmoed vruchteloos,
En draait mij als een tol.’
‘Foei, foei! Maar, zeg eens: bent ge rijk?’
‘Och neen; als ieder weet.
Mijn jonger zuster is 't alléén;
Die erfde van haar Peet.’
| |
[pagina 193]
| |
‘Wel nu, zoo, heb geen zorgen meer;
Uw hoogmoed zal vergaan,
Wanneer men om uw Zuster komt,
En U, schoon Kind, laat staan.’
Dat Staring's Muze ook, als het pas gaf, eene ernstige toon wist aan te slaan, welke het godsdienstige gevoel verhoogt, kunnen wij uit zijne kerkgezangen bewijzen. Men leze slechts de volgende regels uit zijn zangstukje voor het feest van Jezus geboorte: Zoon des Menschen, vreugde en vreê
Bragt uw komst den volken meê,
't Juk der Wet zoudt Gij verbreken;
Licht voor onzen voet ontsteken;
Eenen band van broedermin
Strenglen om heel 't aardsch gezin.
In Uw wandel, vrij van smet,
Werd een voorbeeld ons gezet;
Door Uw Leer een God verkondigd -
Eindloos goed, waar zwakheid zondigt -
Liefde, ontferming zonder peil -
Aller hoop, en aller heil!
Telg van Juda, zaligheid
Was uw Moeder toebereid!
Moest een zwaerd haar ziel doorsnijden;
Jesse's Dochter kent geen lijden,
Als haar Zoon - haar Zoon herleeft!
Als de Leeuw verwonnen heeft.
Zijne Liedekens ademen die eenvoudigheid en naïveteit, die ze zoo bijzonder tot zingen geschikt maken. Welk zanger kent niet zijn Nieuw lied van | |
[pagina 194]
| |
een Meisjen en een Schipper? Minder bekend is welligt dat getiteld: Roosje, een liedje uit den Riddertijd. Het strekke hier ten proeve: Held Diedrik nam, de Min ten spijt,
Zijn slagzwaard, van den Paus gewijd;
Zwoer trouw in Roosjes handen,
En trok, langs zee en zanden,
Voor Acris muur, ten strijd.
Zijn liefje kreet hare oogen rood:
De bronwel van haar tranen vloot,
Twee nachten en drie dagen!
Toen zeeg zij, mat van klagen...
Een trooster in den schoot.
Ten laatste op zoeter krijg belust,
Komt Diedrik weêr van de Ooster Kust:
Hij vindt het ja gesproken;
Het Roosjen afgebroken;
En gaat alleen te rust!
Gij Jongens uit de school der Min,
Let wel! mijn zang heeft leering in:
Geen smart kan eeuwig duren!
Een togt voor Acris muren
Kost menig zijn vriendin!
Welke soort van poëzij Staring ook behandelde, in het Puntdicht, inonze dagen zoo weinig beoefend, was hij voorzeker een eerste meester, ja, hij leverde talrijke bewijzen, dat hij al zijne tijdgenooten in dezen verre overtrof. Altijd wist hij in het oog te houden, hoezeer beknoptheid, juistheid, nieuwheid en geestigheid tot de hoofdverdiensten van deze dichtsoort behooren, - alle zijne puntdichten zijn kort en | |
[pagina 195]
| |
krachtig, verrassen en treffen, en kenmerken zich daardoor, dat de slag even ras gevoeld als toegebragt wordt. Een drietal dienen hier om ons beweren te staven: Woordspel.
Phlip heeft er, voor een ton, de regte Vleugel staan;
Nu moet er links een dito aan:
Nu Vleugels aan zijn Huis - laatst Vleugels aan
zijn' Stal,
Hoe schoon dat alles vliegen zal!
Verdraagzaamheid.
Van 's Heeren Woord' in Menschentaal geschreven,
Is 't regt verstand aan ons verbleven.
Wie 't Woord den besten uitleg gaf,
Dat leert eens de andre zij van 't graf;
Maar die zich grondde op 't Woord, en Broeders van zich stiet,
Gewislijk, die begreep het niet.
Aangebrand.
Aagt Morsebel nam kleinen Piet
In kost, en als het kind, te middag aangezeten,
Haar soms zijn walging merken liet:
De vieze bijsmaak van heur knoeisels werd geweten
Aan kaarsvet, roet, noch snuif; 't was altoos:
‘Lekkertand,
Wat zou het zijn, als aangebrand?’
Nu kwam er eens een schotel vol groen eten
Te voorschijn, die kok Aagt spinazie had geheeten:
Hiervan kreeg kleine Piet zijn deel op 't bord gesmakt,
Hij roert er in; hij vindt twee achterpooten
Van d' armen kikvorsch, onder 't warmoes kort gehakt,
En legt, met de oogen half gesloten,
Zijn eetvork neêr terwijl hij vraagt:
‘Heeft aangebrand ook voetjes, moeder Aagt?’
| |
[pagina 196]
| |
Met regt kent men algemeen aan Mr. Antoni Christiaan Winand Staring eene eereplaats op den Nederlandschen zangberg toe, - hoezeer men bij 's mans leven niet algemeen zijne verdiensten naar waarde wist te schatten. Niet vroeger toch dan vijf jaren voor zijnen dood, benoemde de 2de klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut den edelen grijsaard, die toen reeds zijne lier aan de wilgen had gehangen, tot medelid, - en de borst van dezen rijk begaafden letterkundige, die in zoo onderscheidene betrekkingen het vaderland ten dienste stond, versierde nimmer het ridderkruis, dat aan zoo velen, verre beneden hem staande, kwistend werd uitgereikt. - Gelukkig voorwaar, dat ware verdiensten die onderscheiding niet behoeven. - Staring vlocht zich, in zijne gedichten, een eerekroon, schooner dan ster of ridderband geven kunnen, Staring verwierf zich zelven op den Nederlandschen Parnas eene plaats voor welke alle andere eergestoelten wijken - en op de nederige Godsakker te Vorden, die met 's mans opschrift: Uit nacht rijst morgenrood:
Het leven uit den dood.
prijkt, is zijn stoffelijk huldsel in een graf bijgezet, dat geen ander onderscheidingsteeken heeft, dan dat het door den zachten glans omstraald wordt, welke de nagedachtenis van hem vergezelt, die door trouwe vervulling van huisselijke en maatschappelijke pligten, navolgingswaardig heeft uitgeblonken. Ga naar voetnoot1 R.A. |
|