Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 170]
| |
geleverd, welke eenen goeden geest ademen, doch zich in geen opzigt bijzonder onderscheiden. Ten proeve van zijne dichttrant deelen wij hier het volgende korte stukje mede: De goedhartige nachtwaker.
Mijn buurman moest op reis bij 't krieken van den dag.
Uit vrees dat Morpheus hem soms al te vast zou knellen,
Wanneer hij in diens arm eens zacht te sluimeren lag,
Vroeg hij den nachtwacht: Vriend! ô, wilt gij wel eens
schellen.
‘Als gij ten vieren hier voorbij komt dezen nacht.’
-
‘Verlaat je daar maar op, 'k zal u behoorlijk
wekken,’
(Was 't antwoord van dien maat:) ‘ik heb dan juist de
wacht’
Mijn buurman ging gerust zich op zijn leger strekken,
En sliep zoo schrikkelijk vast, als of hij nimmer meer
Ontwaken zou. - De klok slaat vier; hij schelt eens even,
Maar geen gehoor; nog eens, - hij krijgt geen antwoord weêr
En gaat. - Het daglicht rijst: de klok slaat vijf, zes, zeven
-
Daar springt de reiziger half geeuwend uit zijn bed,
En raast, en tiert, en vloekt, en wrijft de sluimerende oogen,
En spoedt zich naar de straat, waar hij toevallig net
Den klepperman ontmoet, die hem zoo heeft bedrogen.
‘Ben ik,’ - (zoo barst hij los) ‘u kerel tot een
spel?
'k Moet nu door u verzuim, bedrieger 't reizen staken.’ -
‘Vergeef mij,’ (is 't bescheid:) ‘'k trok
tweemaal aan de schel,
Doch zachtjes, goede Heer! 'k wilde u niet wakker
maken’
Ga naar voetnoot1
R.A. |
|