Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jan Scharp]Scharp (Jan), geboren te 's Gravenhage, den 16 Augustus 1756, was gedurende vele jaren Predikant bij de Hervormden, eerst in 1778 te St. Annaland, daarna in 1780 te Axel, later in 1788 te Noordwijk-binnen en eindelijk in 1789 te Rotterdam. Moesten wij hem als geschiedschrijver vermelden dan zouden wij hier zijne Geschiedenis van Axel, in 1787 en 1788 in het licht gekomen, moeten vermelden. In de Staatsberoerten na 1795 bleef hij een getrouw aanklever van het huis van Oranje, waarom hij, ter laatstgemelde plaatse, van zijn ambt ontzet zijnde, in 1798, een beroep naar Loga in Oost-Friesland aannam. Terwijl hij hier stond werd Scharp, door de Pruisische Universiteit te Duisburg aan den Rijn, tot Doctor in de Godgeleerdheid bevorderd, en gaf eene inaugurale Dissertatie in het | |
[pagina 111]
| |
licht. In meer kalme tijden keerde hij, in 1800, naar Rotterdam terug, waar hij zijn Evangeliewerk den 23 November van dat jaar hervatte, waarna hij het onschatbaar geluk genoot van het nog een vierde van een eeuw, ‘tot uitgebreiden zegen voor de bevordering van het koningrijk van waarheid, vrede, liefde en geregtigheid, onafgebroken te mogen voortzetten, tot dat de zwakheden van den ouderdom hem noodzaakten zijn ontslag te vragen hetwelk hem bij Koninklijk besluit van Augustus 1825, op de meest eervolle wijze verleend werd; waarop bij, den 23 April des volgenden jaars, eene plegtige afscheidsrede van zijne hartelijk geliefde gemeente hield, die door den druk gemeen gemaakt, een duurzaam gedenkteeken zal blijven van zijne edele en regt Christelijke gevoelens Ga naar voetnoot1.’ Als Godgeleerde en Kanselredenaar muntte Scharp bijzonder uit, minder als dichter; hoewel hij evenwel niet tot die van den laagsten rang behoorde. Hij was in vroeger jaren een der werkzame leden van het dichtlievend genootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt. In het 9de deel der Poetische Mengelstoffen van dat genootschap leest men van hem een uitvoerig dichtstuk: Jona onder den verdorden wonderboom, dat geheel een' genootschappelijken geest ademt, en niet veel meer dan berijmd prosa bevat. Het Priëel, in het 10de deel, is van niet beter allooi; het best beviel ons daaruit dit couplet: | |
[pagina 112]
| |
Op u staart hier mijn oog, ô Oorsprong van
mijn weezen? -
Verrukkende avondstond! hoe troost, hoe stichtge mij! -
Bleef mij uw onderwijs, uw streelende invloed, bij,
Dan zou ik 's weerelds schimp, noch haar verzoeking vreezen:
Hier zie ik 's vaders eer
In 't zand, op 't grasje en in de bloemen:
Dit wormpje zelfs heeft God ten vriend,
Dat, naar zijn' aart, zijn' Schepper dient
En duizend menschen zal verdoemen:
De Seraf en die worm gehoorzaamt éénen Heer.
enz.
Zijn dichtstuk: De onzienlijke zichtbaar, heeft in der tijd grooten naam gemaakt en verdient nog gelezen te worden, waarom wij het gedeeltelijk zullen afschrijven: Sophië hebt gij God gezien?
Dat deeze vraag u niet verwonder;
Niets kan zich ooit uwe aandacht biên,
Of 't eeuwig Weezen schuilt er onder,
En schrijft zijn' naam voor ons gezicht
Met straalen van een eeuwig licht.
Hem zie ik, die in 't groot heelal,
Die in de ruimtens, nooit gemeeten,
Wat was en is en worden zal
Doorziet, en eeuwig heeft geweeten,
De heemlen met een span omvat,
En 't stof met eenen drieling mat.
Hem zie 'k, die op den glorietroon
De schakels sloeg der heerlijkste orden,
Daar einde en middlen even schoon
De wereld een tooneel doen worden,
Dat duizend raadzels opgehoopt
Niet voor den jongsten dag ontknoopt.
| |
[pagina 113]
| |
Hem zie 'k, die 't englenheir omhoog
Op vlerken van den wind doet drijven,
En hier zijn' naam voor 't sterflijk oog
Op vlieg en vlinder weet te schrijven;
Dan zie ik hem, die eerbied wekt
Door Eloäh, en door 't insect.
Hem zag ik in den donkren nacht
Toen schelle donders rollend kraakten,
De wolken uit haar zwavelvragt
Het blixemvuur met stroomen braakten:
Toen zag ik hem in 't grootsch verschiet
'k Aanbad hem, maar ik trilde niet.
Hem zie ik, die de gulden zon
Haar glinstrend spoor heeft afgeteekend,
De maan weêrhield in Ajalon
En 't groot getal der starren reekent;
Dan zie ik hem, die heerlijk is
In 't licht en in de duisternis.
Hem zag ik in den Lentetijd,
Toen zich de kiem van 't zaad ontrolde,
En op het kleurig bloemtapijt
De malsche dauw tot peerels stolde:
Toen zag, toen voelde ik, wat het zij: -
Gods Almagt spreekt en 't staat er bij.
Hem zag ik, toen in klaverwei
De Herder waakte bij de kudden,
En in 't verschiet op vette klêi
De halmen zwangre toppen schudden:
Toen zag ik God, die al wat leeft
Den adem en het voedzel geeft.
| |
[pagina 114]
| |
Hem zag ik, toen de druiventros
Aan onzen wijnstok hing te zwieren,
En 't gulden ooft met gloênde blos
Den vrijen landdisch op kwam sieren:
Tôen zag ik God, wiens oppermagt
De vloek van Eden mild verzagt.
Hem zie ik in dit bar saisoen
Nu hagel, wind en regenvlagen
Het bosch ontkleeden van zijn groen,
En de armoê zucht door nieuwe plagen,
Nu zie ik God, zoo wijs als goed.
Aanbidlijk zelfs in tegenspoed
Ga naar voetnoot1.
enz.
Jammer! dat dit dichtstukje, waaruit zoo velen troost en bemoediging schepten, en hetwelk Scharp's roem als dichter uitermate verhoogde, niet is vrij te spreken van vermoeijende gerektheid; van al te groote gehechtheid aan een toenmalig systema, en van gebrek aan pittige bondigheid, om in weinige woorden veel te zeggen, waartoe onze taal inzonderheid geschikt is, en waarvan niemand meer de begaafdheid had, dan de schrandre Hooft. Van tijd tot tijd verschenen er van Scharp gezangen en gedichten op bijzondere gelegenheden in 't licht, waaronder een bekroond dichtstuk op de huwelijksvereeniging van Z.M. onzen voormaligen Koning Willem I met de Prinses van Pruissen. ‘Toen zong ik’ (zegt hij): Toen zong ik, door 't heil van de toekomst bekoord,
De bede van Willem nog altijd
verhoord.
Dit hoorde de Hofzwaan en nette haar pluim
En toverde een eerkrans uit zilverschuim
| |
[pagina 115]
| |
Des vijvers, die 't hof, daar de Oranjeboom
bloeide,
En tevens den tempel der Dichtkunst bevloeide,
Ze omvloog mij klapwiekende, en dekte mij 't hoofd
Met de eerkroon, door Vlijt en door Kunstminbeloofd
Ga naar voetnoot1.
De heugelijke bevrijding van het fransche juk zette zijn hart in dichterlijken gloed, dat zich ontboezemde in eenen krachtigen Lierzang getiteld: November 1813. Hij mogt in den voorzang van zich zelven betuigen: De jaren der jeugd en der konst zijn verdwenen,
De kracht is verloren, het vuur is verdoofd,
Verstompt de verbeelding, en breinloos het hoofd;
Nu groeit er geen lauwer, voor mij meer te plukken,
De kleinste der Dichters zou mij die ontrukken
Ga naar voetnoot2.
Het dichtstuk zelve wederspreekt zulks, daar ons nog geen' lierzang van Scharp onder de oogen is gekomen, waarin zooveel kracht en vuur heerscht. Het moge hier en daar eenige wansmaak verraden die den dichter nog aankleefde uit de dagen zijner jeugd, wij hebben nogtans het stuk met het zelfde genoegen herlezen, als toen het uitkwam. Te uitvoerig zijnde om er eene dorre schets van te leveren, willen wij ons bij eenige coupletten bepalen, welke het gevelde oordeel zullen staven, en der herinnering overwaardig zijn: O Vaderland, schoonste der bloeijende Landen!
Wat Tuimelgeest heeft u de knellenste banden
Doen kiezen voor de eerkroon van edel en vrij?
Wat heeft u, wier vaadren, geschaard om Oranje,
| |
[pagina 116]
| |
De kluîsters vernielden van 't wrokkende Spanje,
Om boeijen doen smeken der dwingelandij?
't Was Tweespalt.... Neen, Zangster! voor eeuwig vergeten
Die dagen der dwaasheid, zoo bitter geboed;
Verdorre de hand, waardoor opengereten,
O Eendragt! uw boezem ten tweedemaal bloedt.
Maar wat wij vergeten, - te diep in ons harte
Is de angel gehaakt onzer snerpende smarte;
Te lang zal ons heugen dat Fransche geweld,
Dat smalen, dat plagen, die woedende stappen,
Dat lagchende op 't moederlijk ingewand trappen,
Dat slepen der zonen naar 't moordende veld,
Dat bloedig verscheuren der huwelijksliefde
Bij 't pressen voor 's Dwingelands leger en vloot,
Dat dringend ontmenschte, wat zielen doorgriefde,
Dat worstlen met wanhoop en kwijning en dood.
Neen, wat wij vergeten, - voor eeuwig zal heugen
Dat zuchten, die tranen, die bittere teugen
Des kelks, door de Valschheid ons spottend gevuld,
Dat rot van uitzuigers en aartsplunderaren,
Waar vroegere Tollenaars vromen bij waren,
Dat tergen van 't rekbaarste en taaiste geduld,
't Verradersch beloeren der Inquisiteuren,
Dat klemmende slot op de monden gezet,
Dat eeden verbreken, dat banden verscheuren,
Dat schenden van Godsdienst en Zeden en Wet.
Dit alles - en meer, - zal nog eeuwen na dezen
Voor 't vaderlandsch hart onvergetelijk wezen,
En, 't schrikblad ontrollend, elk vader zijn kind,
Bij 't outer der Vrijheid, deze eeden nog leeren,
Die we allen bij God en bij 't Vaderland zweren:
‘Vervloekt wie nog verder de Franschen bemint!
Vervloekt wie niet liever dan slaafs zich te bukken,
De Vrijheid verdedigt met goed en met bloed,
Of, - zwicht hij, - de sluizen durft open te rukken
En zinken, nog vrij, met het Land in den vloed!’
| |
[pagina 117]
| |
Wij kunnen ons de verontwaardiging van den edelen grijsaard levendig voorstellen, wij, die mede het snerpende van den franschen geessel gevoeld hebben. Ook hier wordt de spreuk bewaarheid: indignatio facit versus! Men vergete daarbij niet, dat deze lierzang is opgesteld even na onze verlossing uit de klaauwen van Napoleon, den man des bloeds. - Een liefderijke geest zweeft over het laatste gedeelte van dit treffend dichtstuk, der mededeeling waardig: Bij 't heil van de Vrijheid, aanvanklijk geschonken,
Bij de Eendragt, die pas ons begint te belonken,
Bij 't heil van Oranje, bij 't nût van den Staat,
Bij de eer van den Godsdienst, bij 't bloed onzer Strijders,
Bij 't vuur van de Legers, Europa's bevrijders,
Bij 't heil van ons zelven en 't heil van ons zaad,
Zij eeuwig vergeten wat ooit ons verdeelde,
En ieder, getrouw in zijn roeping en stand,
Gedachtig aan 't leed, dat de tweespalt ons teelde,
Zweer' ‘Liefde aan Oranje’ ! Zwere
‘Eendragt aan 't Land.’
Dan moge de hulk van den Staat nog laveren,
De voordewind rijst, - Zij is bezig met keeren
In veilige haven met Willem aan 't roer:
Dan worden 's lands pijlen, nu los en geschonden,
Herëenigd, en, vaster dan immer, herbonden
In 't oude, maar nooit weer ontknoopbare snoer:
Dan zal in den handel de drukte herleven,
En burger en landman, aan 't stille geluk,
En, allen aan allen, nu wedergegeven,
Vergeten de dagen van moedwil en druk.
't Gordijn van de toekomst gaat schitterend open
En toont ons geen wenschen en toont ons geen hopen,
Maar God, die alreeds onze kluisters ontbindt; -
En waar is het woord, van den Schepper gesproken,
Door 't woelen van maden en wormen verbroken?
‘'t Wordt alles voleindigd wat Almagt
begint.’
| |
[pagina 118]
| |
Laat Vorsten ontwerpen en Menschen verrigten,
't Blijft, hoe ook berekend, toch altoos onwis;
Maar God spreekt, en - als hij een wereld wil stichten, -
Beveelt hij den Chaos: ‘daar zij:’ en - het is
Ga naar voetnoot1.
Ofschoon zijn, in 1816 in het licht verschenen, Gedenkzuil van den Nederlandschen krygsroem in Junij1815 , en de daar achter geplaatste zegezang, niet geheel aan de hoogespannen verwachting, blijkens het aantal inteekenaren, beantwoord hebben, treft men in dezen laatsten toch fraaije regels aan: bijv. Wie is die fiere held? die 't dierbaar leven waagt,
Die, in den naam van God, den Gal ten strijde daagt?
Hij schijnt een jonge leeuw, die, stout op eigen krachten,
Den tijger tegenbrult en moedig af durft wachten,
Daar hij de manen schudt, met scherpen klaauw en tand
Den vijand van zich weert en scheurt in 't ingewand!
Zie 't vuur brandt in zijn oog, hij treedt den Gauler tegen,
Waar lood en ijzer gonst en valt, als digte regen!
Hij staat daar, als een zuil, die, zorgloos voor zich zelv',
Geen steun van and'ren leent en schraagt een hoog gewelf!
't Is Willem's oudste Telg, 't is Willem van Oranje,
Het zwaard van Wellington, verdediger van Spanje,
De roem van Nederland, die, door beleid en moed,
In 't hagchelijkst gevaar, zijn Vaderland behoedt!
Ga naar voetnoot2
En nu hebben wij, nog niet gesproken van 's mans verdiensten als Lid der Commissie ter vervaardiging van den bundel der Evangelische Gezangen voor de Nederduitschen Hervormden, groot was zijn aandeel daaraan, zoo door het medewerken tot het doen eener goede keus uit den voorhanden voorraad, als | |
[pagina 119]
| |
door het overbrengen, uit het Hoogduitsch, van sommige liederen Ga naar voetnoot1, en het oorspronkelijk vervaardigen van anderen Ga naar voetnoot2, waaronder niet weinige van voortreffelijken aard.
Scharp overleed den 2 Maart 1828. Niet alleen door de gemeente, welke hij ongeveer veertig jaren met leer en wandel gesticht had, werd hij weenende nagestaard, maar ‘ook het schoolwezen binnen Rotterdam, aan welks hoofd hij, jaren lang, gestaan had, de heilzame koepokinenting, het bijbel- en zendelinggenootschap, en onderscheidene inrigtingen ter bevordering van beschaafdheid, letteren en wetenschappen leden een groot verlies in Scharp, als die altijd bereid was, om zijnen tijd, zijne kunde en bekwaamheden ter bevordering van al, wat hij voor goed en nuttig hield, te besteden. Geen wonder dus dat hij eene algemeene achting genoot, en daarvan, in zijne bevordering tot lid van onderscheidene genootschappen, van het koninklijke Instituut van wetenschappen, letteren en kunsten, van de Ridderorde van den Nederlandsche Leeuw, van Vorst en volk de streelendste bewijzen ontving Ga naar voetnoot3.’ J.C.K. |
|