Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |
volgende jaren met christelijke gelatenheid en moed heeft doorgestaan,’ Ga naar voetnoot1 heeft een aantal Nederduitsche en Fransche dichtstukjes nagelaten, meestal gedurende hare ziekte, door haren vader uit haren mond, opgeschreven, en welke deze heeft laten drukken, onder den titel van Dichtlievende gedachten van Albertine Elisabeth Ryfkogel, hare ouders nagelaten, gedrukt voor vrienden en betrekkingen. Wij vinden daarin wel geen hooge dichterlijke vlugt, maar meestal zijn de stukjes zeer vloeijend berijmd; terwijl zij ons de vervaardigster doen achten, om de christelijke onderwerping en gemoedelijke godsvrucht welke zij ademen. Daar het boekje niet in den handel en dus niet algemeen verkrijgbaar is, zullen wij er een paar stukjes uit mededeelen het eerste is getiteld: Aan een Vondeling. Daar sloeg de klok, 't rampzalig kindje werd geboren,
O God! wat schriktooneel zweeft mij daar voor 't gezigt!
Wat onmeêdoogendheid! ach! 't spruitjen is verloren,
't Hardvochtig oudrenpaar verstoot het teeder wicht!
De onmenschte sluipt daarheen en legt het snood ter neder,
Ter prooi aan regen, kou, en 't buldren van den wind.
Onnoozel Voorwerp! nooit, nooit ziet ge uwe oudren weder,
Gij wordt door hen niet teêr, niet vuriglijk bemind.
Verlaten Weesje! ween, 't is u vergund te schreijen,
Te klagen om uw leed, om uw zoo droevig lot!
Dan neen, o neen, laat af! de Heer zal u geleijen,
Van 't ouderhart geweerd, vindt gij uw' troost bij God.
Kom, laat de lieve lach weêr om uw' lipjes zweven,
Droog dan de traantjes af en ween zoo luid niet meer.
Menschlievendheid genaakt, gij wordt van zorg ontheven,
De God der liefde ziet meêdoogend op u neêr.
| |
[pagina 96]
| |
Gij wordt gedrenkt, gekleed, gij ziet u liefdrijk
laven:
Zie hoe de levenszon ook weder voor u daagt.
't Geheim van uw geboort' ligt wel in 't stof begraven;
Maar kreun u daarom niet, door God wordt ge onderschraagd.
Ofschoon uwe ouders u zoo schandelijk verstieten,
Schoon gij nooit rusttet aan de moederlijke borst,
Uw' vader zelfs niet kent, ofschoon zij u verlieten,
Draag met geduld den last, dien ge op uw schoudren torscht.
Neen, Vondling! neen, geen smaad zal daarom op u rusten;
Neen, de eedle menschenvriend ziet u met deernis aan.
Schep moed, blijf in den wil van d' Opperheer berusten,
Die elk, die Hem bemint, bewaakt en bij zal staan.
O Ouderen zoo wreed! wis zult gij niet meer leven!
't Berouw deed zeker u reeds dalen in het graf.
Ach, God! als dit zoo is, wil dan hun schuld vergeven,
En wisch den laatsten traan van 't arme weesjen af
Ga naar voetnoot1!
Het tweede heeft tot opschrift: De Mensch door Gods goedheid een redelijk wezen. Wat is Gods liefde groot, wat is de Schepper goed!
Hij deed een vonk in ons gemoed,
Een vonk van zijnen geest, in onzen boezem dalen:
Toon, Mensch! dat gij dit waardig zijt;
Wil niet, door onbezonnenheid,
Van 't spoor der deugd, der reine deugd afdwalen.
Waarmede hebt gij toch verdiend,
Dat Hij zich steeds uw Heer uw Vriend,
Uw lieve Vader toont te wezen?
Buig, zondig Schepsel! buig u neêr,
Kniel neder voor uw' God, uw' Heer!
Wil Hem steeds minnen, wil Hem vreezen
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 97]
| |
Ook dat Aan den Broeder des slaaps willen wij nog afschrijven: Den dwaas zijt gij een schrik, de wijze lacht u tegen,
En vindt in u een' vriend, zoo trouw er ooit een was;
Den lijder zijt ge een troost, uw komst strekt hem tot zegen,
Daar gij zoo meenig een' van zijne kwaal genas.
Ik denk aan u met vreugd, doch wil geduldig wachten,
Totdat ik door uw hand zacht worde in slaap gesust.
Vriend! toets, als gij verschijnt, slechts niet te zwaar mijn
krachten,
En schenk me, ik bid het u, toch in uwe armen rust
Ga naar voetnoot1.
|