Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Anthoni Jacobsz Roscius]Roscius (Anthoni Jacobsz), der Medicijnen Doktor en Leeraar bij de Doopsgezinden te Hoorn, oefende zich reeds vroeg met vlijt in de talen, geneeskunde en godgeleerdheid, toenmaals compatibel. Als leeraar maakte hij in zijne gemeente grooten opgang; terwijl het getal zijner hoorders zoo vermenigvuldigde, dat men het aantal banken in de kerk moest vermeerderen. Bij zijne bekwaamheden voegde hij een deugdzaam, en nederig karakter, 't geen hem alom bemind maakte. Zijn uiteinde was treurig. In 1624 te Amsterdam een bezoek willende afleggen, begaf hij zich op schaatsen derwaarts, zijne vrouw en kind in eene slede voortschuivende, met dat ongelukkig gevolg, dat zij alle door het ijs schoten, en in groot gevaar verkeerden dadelijk te verdrinken. Roscius die goed zwemmen en duiken kon, redde het eerst zijne lieve huisvrouw, daarna haalde hij het kind dood van den grond op, kwam zelve behouden uit | |
[pagina 90]
| |
het wak, doch zoo vermoeid en in zijn hart gewond, dat hij, te huis komende, zich dadelijk naar bed begaf. Zijne vrouw, in een ander vertrek liggende, overleed kort daar na, en hij, zulks vernemende, werd hier door zoo ter nedergeslagen en verzwakt, dat hij, na twee of drie dagen, zijne vrouw en kind in den dood volgde, den 27 Januarij 1624, in den ouderdom van 30 jaren. Groot en algemeen was de droefheid over dit treffend voorval. De dichtgeest van den grooten Vondel wierd er door gaande gemaakt, die zich uitstortte in een krachtig dichtstukje, dat wij noode uit zijne poezij zouden missen, wat anderen er ook van zeggen, en doet zien wat een dichter, die waarlijk dien naam verdient, in onze taal vermag, wij zouden het den lezer mededeelen indien Witsen Geysbeek Ga naar voetnoot1ons niet ware voorgekomen. Vondel's bijschrift op de afbeelding van A.J. Roscius mogen wij hier niet achterlaten. Hier zietge Roscius, door trouw verongelukt:
Die niet één Kristen hart, maer heele kerken drukt,
Op wien Gods gaven vroeg, als druppels, nedervielen,
En was gezalft tot troost van lichamen en zielen.
Der kruiden kracht hij vergde en voor het lichaem las.
En door 't beschreven Woort de kranke ziel genas.
Ga naar voetnoot2
‘Waartoe dit artikel?’ (zal mogelijk iemand vragen), doch, wij zouden het hier voorzeker geene plaats vergund hebben, bijaldien zijn levensbeschrijver ons niet berigtte: ‘dat Roscius ook nu en dan de hand sloeg aan de Nederduitsche lier en naar de gelegenheid en | |
[pagina 91]
| |
dichtkunde van zijnen tijd, hoewel wat hoogdravend, een Lofdicht maakte op de Hoornsche Cronyck van T. Velius Ga naar voetnoot1’ een stuk, dat ons van Roscius doet denken, dat hij beter Prediker en Doctor dan dichter zal geweest zijn. Hoor slechts den aanhef: Soo veer als oyt de Son met sijnen glans vol brallen
Op zyn gewielde Koets den Voetbank Gods omrent,
Soo veer als d' Hemel oyt haer drupp'len neer liet vallen;
Soo veer oock 's Wereldts stant verandrig staag omwent.
Siet Tijdts getuymel hier, die 't geen was van te voren,
Een drabbigh vuyl Moerasch, daerna een kleyne Buurt,
Allengskens heeft gemetst tot sulken stad als Hooren,
Dien Neering onder-heyt dien Overvloet bemuurt, enz.
J.C.K. |