Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Bartolomeus Rekker]Rekker (Bartolomeus), geboren 5 Januarij 1768, te Vlissingen, was de zoon van Doopsgezinden Leeraar aldaar, Gerlof Rekker en van Maria Standaert. Hoewel niet opgeleid tot eenig vak van wetenschap of Letterkunde, maar zich aan eene betrekking in den handel toewijdende, liet hij echter reeds in zijne vroegere jeugd, eene groote zucht tot letter- en dichtkundige oefening blijken. Later te Amsterdam gevestigd, begaf hij zich, onder de leiding van den verdienstelijken Dichter en Boekhandelaar Pieter Johannes Uylenbroek en meerdere vrienden, tot de vertaling van eenige Tooneel en Blijspelen vanIfland en Kotsebue. Wijders vervaardigde hij twee Bundels losse Dichtstukjes, meestal bij bijzondere gelegendheden opgesteld, welke hij voor eigen rekening liet drukken en onder vrienden en bekenden ronddeelde, maar niet in den handel uitzond; wijselijk oordeelende, van zoodanige gelegenheidsstukjes, wanneer zij niet van eene uitnemende waarde zijn, bij het Publiek weinige belangstelling opwekken, en ook niet | |
[pagina 73]
| |
strekken kunnen tot den opbouw der Vaderlandsche Dichtkunst. Wat van hem voor ruimeren kring vervaardigd in druk is uitgekomen, bestaat in enkele stukjes op verschillende onderwerpen, die, in tijdschriften en almanakken geplaatst, wel geene blijken van bijzondere hooge vlugt dragen, doch niet geheel-en-al van dichterlijke waarde ontbloot zijn. Een eenigzins uitvoeriger stuk, getiteld: De onbestendigheid werd door hem, ten Jare 1816, in eene leesbeurt bij de Maatschappij Felix Meritis voorgedragen, en naderhand geplaatst in het Letterkundig Magazijn van Wetenschap Kunst en Smaak. Ten proeve van zijn dichtvermogen moge een fragment uit het genoemde Dichtstuk strekken. Waarom bij zoo veel schats nog zoo veel schats te garen?
Waarom zich zelv' 't genot der aardsche goedren sparen?
'k Gevoel wat mij 't geluk van aardsche zegen zij,
En juist als 't kind het staal, is mijn bezitting mij.
O onbegrijp'lijk Mensch! vol tegenstrijdigheden,
Voor hooger heil gewrocht, een raadsel hier beneden,
De bloempjes plukt uw' hand op 't lieve levenspad;
En, zorg'loos, slaapt of waakt, vermeêrt of spilt ge uw'
schat,
Of voelt gij 't jeugdig bloed, met drift, in de ad'ren
bruisen,
En, om u, wil en wensch, naar roem en aanzien ruischen,
Naar magt en eer? - Gij oogst gedroomde Zaligheid,
Door Zingenot bedwelmd, door Zingenot misleid.
Niet alles zal zich ooit naar uwe neiging buigen,
Gij vreest des regters blik, 't geweten blijft getuigen,
Stelt op uw' beurt de wet, vlugt voor uw' Schaduw heên,
En wordt, vaak, in uw' kring gevloekt of aangebeên.
Zoo ebt, dus, sterveling! of vloeit het heil der wereld,
Betreedt gij doornepaân of vindt ge uw' weg bepereld,
Bij mannelijke kracht, en waar gij ook naar jaagt,
Of aan uw jong'lingschap of ouderdom behaagt,
| |
[pagina 74]
| |
De worm krult om den stronk en kan den wortel
treffen.
De hoogmoed zal den dwaas, bij broos geluk, verheffen,
De wijze is als de bij, die zamelt, zorgt en spaart,
En ijv'rig 't kostbaarst zoet uit plant- en bloemkop
gaêrt,
Zijn oog aanschouwt natuur en hangt aan 's hemels transen,
Bewond'ring schept hem vreugd bij de avond- de ochtendglansen,
Hij ziet vergank'lijkheid bij graspriet en bij eik,
En, schoon in aanzien arm, is hij in wijsheid rijk
Ga naar voetnoot1.
Hij overleed te Baarn, den 28 Julij 1844, alwaar hij eenige weken, ter herstelling zijner Gezondheid had doorgebragt en werd mede aldaar begraven. |
|