Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Sebald Fulco Johannes Rau]Rau (Sebald Fulco Johannes) Ga naar voetnoot2, geboren te Utrecht, den 16 October 1765, overleden te Leyden den 1 December 1807, is als Hoogleeraar in de gewijde dichtkunst en welsprekendheid aldaar, en als beroemd kanselredenaar algemeen bekend. Hij beoefende niet slechts de Latijnsche en Fransche, maar ook de Nederduitsche dichtkunst. Vóór zijn vijftiende jaar was hij reeds een werkzaam lid van het Utrechtsche genootschap: Dulces ante omnia Musae. Hij maakte een der sieraden uit van den bekenden dichterlijken kring van jonge lieden, met eenen Hinlopen, | |
[pagina 63]
| |
Garp, Klein, Bellamy. ‘In dien kring,’ zegt zijn' lofredenaar, ‘vertoonde zich de geest van Rau geheel, gelijk hij was, in zijne edele oorspronkelijkheid en volle kracht; zoo rein, zoo vrij, zoo waarlijk groot, dat de hooge bedoelingen der Goddelijke Voorzienigheid omtrent hem niet waren te miskennen. Ga naar voetnoot1’ Hoewel wij meenen te durven zeggen dat hij na zijn twintigste jaar niets meer gedicht heeft, zijn er hier en daar blijken van zijn dichterlijk vernuft verspreid. Zoo komen in de Proeven voor het verstand, den smaak en het hart, te Dordrecht bij De Leeuw en Krap 1790, eenige stukken van hem voor; bijv. de Romance Ewald en Elize, welke de dichter zelf op geringen prijs schatte, na het lezen van het meesterstuk Roosje, van zijn' vriend Bellamy; en eene Ode aan Cidli, in rijmlooze verzen, ‘vol schoone en stout geteekende beelden Ga naar voetnoot2.’ Met welk eene teedere vriendschap hij aan Bellamy gehecht was, toont zijn' treurzang op diens dood, in de bovenaangehaalde lofrede. Dit laatstgenoemd dichtstuk was mede rijmeloos zoo als de meeste zijner gedichten. Dat was zoo destijds de standvastige manier in ons Vaderland, vooral aan de Utrechtsche Academie in de daar in die dagen pas gevormde jonge dichtersschool, die de Proeven voor het verstand den smaak en het hart uitgaf. Zijne Montezuma, Koning van Mexico, toen hij door de Spanjaarden stond omgebragt te worden, voorgelezen in 't genootschap Dulces ante omnia Musae, en medegedeeld in de gemelde lofrede, ‘getuigt van | |
[pagina 64]
| |
des dichters jeugd en kracht en van een schoon dichterlijk vuur Ga naar voetnoot1.’ Wij willen de twee eerste coupletten afschrijven: Ik moet dan sterven:... ik, die, knielend aangebeden,
Tyrannen op mijn wenk vernietigd heb gezien,
Zal door een' Spaanschen beul gefolterd nederzijgen!...
Ontmenschten! is 't aan u, dat ik dit lot verdien?...
Was 't niet genoeg mijn volk bij duizenden te slachten?
Weg! aaklig schrikbeeld! zwijg, verscheurend zielverdriet!
'k Hoor 't gillen nog!... 'k zie 't bloed! vertrapte
Mexicanen!
Ach wijt Montezuma uw vreeslijk onheil niet!... enz.
Zijne Ode aan den dood, mede in de aanteekeningen op gemelde Lofrede te vinden, rangschikt Rau onder de gelukkige beoefenaars der Nederduitsche Poezij. Wij kunnen ons niet wederhouden hier zijn gedicht zoo vol kracht en vuur Aan Sarbiewski Ga naar voetnoot2 in zijn geheel te laten volgen: Dat vrij der vorsten naam, door slavenhand
In rotsen uitgehouwen, praal!
Dat standbeeld en altaar, hun razernij,
Het bevend menschdom leer'!
De tijd schuurt hunnen naam van 't outer af;
De menschheid trekt den voet terug,
Wen zij een beeld in 't dreigend wezen trapt,
En gilt: hier ligt een Vorst!
Veel eedler is uw lot, o gij! wiens naam
Mijn staam'lend lied eerbiedig noemt,
Die naam, die door uw lied vereeuwigd blinkt
En leeft en leven doet.
| |
[pagina 65]
| |
Sarbiewski! ja! 't gedenkstuk dat ge u
zelf,
En met u zelf, uwe eeuw, uw volk,
Hebt opgerigt, staat vaster dan arduin
En vreest geen' ondergang.
't Bewondrend oog ontvalt een eed'le traan,
Uw lied ontvonkte 't eerst mijn vuur! -
Nu gloeit dit vuur in 't grootscher kloppend hart
Voor U, en 't geen gij zingt. -
Gelijk het land, door heeten dorst gescheurd,
Wen 't zeeg'nend oog des Eeuw'gen wenkt,
Den regen drinkt, terwijl de dankbaarheid
In rozengeuren stijgt:
Zoo leefde 't eerst door u mijn dorre ziel. -
Ik dronk verrukt dien wellust in!...
En 't leven dreunde mij door de ad'ren toe:
‘Gij zijt onsterfelijk!...’
Omhoog, mijn ziel!... gij zijt onsterfelijk!
Omhoog nu gij Sarbiewski zingt! -
Sarbiewski! Ja wanneer ik u betracht,
Is alles ziel in mij.
Wanneer uw lied, door Engelen benijd,
Ter eer des Eeuwgen hooren doet
Hoe pool aan pool door 's donders stem geschud,
Zijn naam al bevend noemt,
Dan beeve ik. Maar als gij in kalmte God
Ook dan als uwen vader maalt,
Dan wage ik het, en sla 't gelaten oog
In 't doodend aangezigt. -
Gij zingt, hoe God in 't ongenaakbaar licht
Der stervelingen lot bestuurt,
Hoe eeuwge wijsheid, bij onperkbre magt,
Onpeilb're goedheid paart.
Gij toont mijn ziel, 't verzadigend geluk
Door 't treurig floers des levens heen,
Gij ziet van verre op 't rusteloos gewoel
Des dwazen sterflings neêr.
| |
[pagina 66]
| |
Zoo ziet de top van grijzen Carpates
Ga naar voetnoot1,
Wen 't eeuwig ijs den morgen voelt,
Met woeste grootheid op der volken nacht
In vollen middag neer.
Maar als uw lied, in englenharmonie,
Gods eeuwge menschenliefde zing,
En d'eeuwge bron der liefde, Jezus, zingt
Door Jezus zelf bezield.
Dan gloeit, dan leeft in mij het edelst vuur,
Aanbiddend sla 'k met u een oog
Op hem. Ik voel den weêrschijn van dien gloed,
Ik voel de onsterflijkheid!
Als dan uw ziel, met meer dan Seraphs vlugt,
Ver boven 't scheemrend licht der zon,
In d' oceaan der Godheid zich verliest,
Wie volgt... wie zingt u dan?
Ge ontvliedt me!... Neen, gij keert op aard terug,
Allengskens nader toont zij u,
Hoe volk bij volk door 't oorlog ligt verwoest
Of door den vrede bloeit.
Dan drukt u de eer des vaderlands op 't hart;
Hoe gloei ik als uw lied den Pool
Te wapen roept, en op onsterflijke eer
Door dood en bliksems wijst.
Gelijk de Vistula
Ga naar voetnoot2 en rots en bosch
Terneêrgedonderd met zich voert,
En springt omhoog in schuimenden triomf,
Van bergen toegejuicht:
Zoo voert me uw lied op 't bloedig oorlogsveld,
Verrukking geeft mijn vuist den dolk;
'k Hoor niets dan u, bij 't dondren van 't geschut,
En ben onsterfelijk!-
| |
[pagina 67]
| |
Had zoo uw lied geklonken, toen de wraak,
In 't land, door God weleer betreên,
Barbaren, en met hen, verwoesting, nacht,
En eeuwge naarheid zond;
De heilige asch van Isrels grootsten Vorst,
Zoo grootsch bezongen in uw lied,
Was nooit, ontbloot van helden tegenweer,
Door trotschen voet vertrapt.
Hoe blakend vloog zijn ziel u te gemoet
Toen uwe ziel deze aard verliet;
Gij wierdt zijn vriend, daar waar Orion blinkt,
Met werelden omgord.-
Toen rustte op u der Seraphijnen oog;
De harp van 's hemels Vorsten zweeg,
Tien duizend aan tien duizend zwaaiden u
Des hemels palmen toe.
Ook zij, wie God, in 't sterflijk stof gehuld,
et eerst een zaalgend lachjen schonk
Ga naar voetnoot1,
Zag u, en sloeg, door u te hoog verheft,
De onsterflijke oogen neêr -
En bloosde, als toen de bloem van 's hemels jeugd
Ga naar voetnoot2,
Op eeuwge onschuld godlijk trotsch,
Het zaligst woord haar hooren liet, dat ooit
Een sterfling bloozen deed. -
Verheven ziel! kan 't zijn, hebt gij ook daar
Bewustheid van dees zang, dit hart?...
Sla dan het oog op mij! beziel mijn geest
En leer mij uwen toon! -
Zoo zal dees hand, die door uw zang, het eerst,
Nog zwak, 't beschreide speeltuig sloeg,
Ook dan, als 't oog niet schreijen kan, voor u
Nog beven op de lier
Ga naar voetnoot3. -
| |
[pagina 68]
| |
Wij hebben reeds aangestipt dat Rau ook de Fransche lier hanteerde; dit blijkt nader uit sommige Cantiques pour le Culte public, recuiellis et imprimés par ordre du Synode Wallon, à Dordrecht, chez A. Blussé et fils, 1803 Ga naar voetnoot1. Deze bundel is in Nederduitsche verzen overgebragt, en bij bovengemelde uitgegeven in 1804. Rau's Muze onderscheidde zich, zoo als de Heer Van Kampen Ga naar voetnoot2 te regt zegt, ‘door eenen kieschen, fijnen gelouterden smaak, uit de beste modellen van Palestina, Griekenland, Rome, Brittanje, Frankrijk, en Duitschland geschept!’ Hij zou een groot dichter hebben kunnen worden, bij aldien niet de behoeften der kerk zwaarder op hem gewogen en hem genoopt hadden, om zich onverdeeld daar aan te wijden. B.N. en J.C.K. |
|