Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[J. du Pré]Pré (J. du) leverde, op het laatst der vorige eeuw, onderscheidene dichtstukken in de Kleine Dichterlijke Handschriften, niet alle voluit met zijnen naam, maar met zijne voorletters J.D.P. geteekend. Dat getiteld: Natuurkunde, kenmerkt in schoone dichterlijke taal den christen-wijsgeer die, in de geheele natuur, den almagtigen, wijzen, liefderijken Schepper aanschouwt. Wij zouden de perken, ons gesteld, overschrijden, indien wij het geheele stuk wilden mededeelen, daarom dit ten proeve: Vertellen de onbegrensde perken
Der heemlen, God! uw eer en magt,
Zij
Ga naar voetnoot1 slaat den lofzang uwer
werken,
De toonen ga van dag en nacht;
Zij slaat u gade in 't vuurgevaarte,
Dat, steunende op zijne eigen zwaarte,
Op 't onverwrikbaar aspunt zwenkt,
En zich in onderscheiden kringen,
Van wereld-bollen doet omringen,
Waaraan zijn lichtstroom leven schenkt.
Maar, als de nacht, met statig duister,
't Gelaat des aardrijks overspreidt,
Dan eerst, ô schepping! praalt uw luister
Voor haar in volle majesteit;
| |
[pagina 54]
| |
Dan dringen haar gewapende oogen,
Langs onafmeetbre hemelboogen,
Door duizend zonnestelsels heen;
Dan meet zij d' afstand der planeten,
Vindt juist de sporen der kometen,
En orde, waar verwarring scheen.
In zeeën, - in uw blakende oorden,
Arabië! - in 't onvruchtbaarst land, -
Aan beekjes met bebloemde boorden, -
Aan Nova Zembla's ijzig strand: -
Alomme vindt zij goud verholen.
Omsluijer u, aan 's aardrijks polen,
In nacht en winter, o Natuur!
Ook dáár weet zij u te achterhalen;
Ook tot uw' schuilhoek af te dalen,
Waar ge u omkleedt in Etna's vuur.
Dààr, - ieder tred een ander wonder!
Verrukking vindt geen woorden meer!
't Is godlijk, alles, boven, onder!
Ook Leeuwenhoek knielt zwijgend neêr.
En nu? - in 't nietig stof gebogen,
Bewondert hij, o Alvermogen!
De hand, waar alles uit begon,
In 't weemlend stofje, in 't oeverzandje,
In 't bloedloos diertje, in 't schimmelplantje,
In 't waterdropje, als in de zon, enz.
Ga naar voetnoot1
Indien het bestek het ons vergunde, wij deelden hier nog iets mede uit: Vergenoegd en dankbaar; een gedicht, waardig gelezen en behartigd te worden, door elken onvergenoegde en ondankbare, of uit zijnen Lierzang over de woorden: Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almagtigen vinden, Job. II, v. 7, | |
[pagina 55]
| |
die in toon en strekking gelijk staat met den Lierzang over de Natuurkunde. Wij kunnen ons echter niet wederhouden hier iets af te schrijven uit: De Vrouwen, waarin Du Pré eenen zachten liefelijken toon aanslaat, zoo als: Zie 't wichtje, ô zie hoe 't op den schoot
Der jonge moeder speelt,
Hoe 't, vleijend, de armpjes tot haar strekt,
Haar' vollen boezem streelt!
Zie hoe 't gevoel van zijn geluk
Uit lagchende oogen gloeit;
En twijfel, kunt gij, aan de bron,
Waaruit zijn heil ontvloeit.
Hij, die der zwakke wijngaardrank,
In d' olm, een steunsel bood,
Die 't vruchtje, zwak en magtloos nog,
In bloezembladen sloot,
Die 't veldgewas met zagte sneeuw
Dekt, tegen winterkoû',
Schonk aan den teedren zuigeling,
Uw moederliefde, ô vrouw! enz.
Ga naar voetnoot1
Het gevlugte duifje, mede van erotischen aard, en blijken dragende, hoe zeer zijne lier zich liefelijk voor het minnedicht wist te stemmen, mogen wij den lezer niet onthouden: 't Duifje was aan Daphne ontvlogen:
't Lieve meisje had zich de oogen,
Om den vogel, rood geschreid.
Al de jonge speelgenooten
Kwamen haastig toegeschoten,
Deelende in haar treurigheid.
| |
[pagina 56]
| |
Ieder wil haar vriendschap toonen:
Deze streelt de zagte koonen;
Die ontvloeit een stille traan;
Gene spreekt van zang en spelen:
Allen, om 't verlies te heelen,
Bieden keur van duifjes aan.
't Meisje, schaamrood en verlegen,
Selimene in d' arm gezegen,
Die bij haar 't vertrouwen won,
Zegt: de duif word minst gerekend,
Maar, wat of die vlucht betekent?
Ze is een gift van Celadon.
't Schuwe duifje, al verder streevend,
Strijkt in 't einde, moede en beevend,
Neder bij zijn' eersten Heer.
Met die maar komt deze loopen,
En zij bied, om 't in te koopen,
Twintig kuschjes en nog meer.
Eglé wilt gij duifjes houên?
Komt bij mij; maar in vertrouwen,
Maak het aan geen ander wijs:
Al mijn duiven 'k heb er zeven
Schooner zaagt gij nooit uw leven,
Wil ik geven tot dien prijs
Ga naar voetnoot1.
J.C.K. |