Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johannes Henricus van der Palm]Palm (Johannes Henricus van der), geboren te Rotterdam, den 17 Julij 1763, en overleden den 14 September 1840, bekleedt in de rij van Nederlands beroemdste mannen, als godgeleerde, als redenaar en als prosaschrijver, den eersten rang; als dichter zou hij misschien niet minder roem behaald hebben, indien hij den dichtgeest, die in hem schuilde, verder had aangekweekt, ‘doch hij onttrok zich aan | |
[pagina 29]
| |
de beoefening der dichtkunst, in de overtuiging dat daarin zijne eigenlijke kracht niet gelegen was, en dat hare beoefening aan die der welsprekendheid schaden zoude Ga naar voetnoot1’. Van der Palm werd reeds in zijn zeventiende jaar, als lid opgenomen in het Rotterdamsche dichtgenootschap: Studium scientiarum genetrix, waarvan zijn vader, de verdienstelijke Cornelis van der Palm, medeoprigter was. Zes jaren later werd hij daarbij tot Lid van verdienste benoemd Ga naar voetnoot2. Als student te Leyden heeft hij vele verzen gemaakt, mede voor de Leydsche weezen. Hij was ook lid van het Haagsche dichtlievend genootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt, waarbij zijn gedicht: de verheerlijking van Christus op den berg, in 1784, met goud bekroond werd. Het onderscheidt zich gunstig boven andere dier genootschappelijke gedichten en verdiende hier geheel te worden afgedrukt, indien de uitvoerigheid zulks niet belette; wij bepalen ons dus slechts tot twee coupletten. Hef, Sinai, uw kruin ter wolken,
Geduchte schouwplaets van Gods eer!
Voor 't siddrend oog van Jacobs volken
Zeeg de Almagt dondrende op u neêr.
Uwe onverwrikbre pijlers torschten
Het drukkend wigt der weereldvorsten,
Voor wien gansch Isrel bevend vliet:
De bliksem deed uw heuvlen branden,
Verzengde uw loeijende ingewanden,
En Horeb trilt, maer wankelt niet.
| |
[pagina 30]
| |
Doe! Horeb, volk bij volken beven,
En blijf de ontroernis van deze aerd;
Maer Thabors eeuwig groene dreven
Zijn meer dan Gij haer hulde waerd.
Uw duisternis, uw donderslagen
Doen 't hart der naedrenden vertzagen,
En doemen 't volk tot slavernij:
Maer 't licht, dat uit Gods worging daelde,
Op Thabor Jezus kruin bestraelde,
Maekt Israël voor eeuwig vrij
Ga naar voetnoot1.
In de werken van het genootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen vindt men proeven van zijnen dichterlijken geest, waar inzonderheid de Ode aen deugd, volgens een bevoegd beoordeelaar en uitstekend dichter Ga naar voetnoot2, ‘onmiskenbaar een' poëtischen aanleg getuigt’. ‘Wij zien,’ zegt Ter Haar, ‘in Van der Palm bevestigd, door welk een' naauwen en innigen band dichtkunst en welsprekenheid vereenigd zijn; maar ook hoe het talent des dichters doorgaans in dat des redenaars ondergaat’. Waren wij in 't bezit der werken van 't gemelde genootschap, wij zouden die Ode in haar geheel mededeelen. Behalve een geheele portefeuille van gedichten, die nog voorhanden is, zijn, met uitzondering der reeds genoemde, nog door hem vervaardigd en gedrukt, volgens de lijst, welke de Heer Beets daarvan opgeeft: De kinderpligt, een dichtstuk bij het zilveren Bruiloftsfeest zijner ouders; Welkomgroet aan G.J. Loncq 1781; Het oorlog, in de werken van 't genootschap: Kunst wordt door arbeid ver- | |
[pagina 31]
| |
kregen, ook afzonderlijk uitgegeven 1782; een gedicht achter het specimen inaugurale van W. Bilderdijk 1782, ook met andere gedichten te dier gelegenheid afzonderlijk gedrukt; De Leydsche Weezen aan de Leydsche burgerij 1783; De Weldadigheid, in de werken van 't gemelde genootschap 1783; Ter nagedachtenis van S. Hoek 1786. J.C.K. |
|