Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 22]
| |
[Gerrit Outhuys]Outhuys (Gerrit) was geboren in 1773 en overleed in 1835. Van hem zijn ons eenige dichtstukjes bekend in de Kleine Dichterlijke Handschriften, die uitmunten meer in zoetvloeijendheid, dan in hooge vlugt. Sommige zijn erotisch, andere meer ernstig. Dat: Aan Phyllis kan de toets met soortgelijke minnedichtjes van lateren tijd doorstaan: Wat toch, Phyllis! is een meisjen
In haar jeugd, dat niet bemint,
En in Cypris zachte boeijen,
Die het jeugdig hart ontgloeijen,
Beken van vermaak doen vloeijen,
Dwang, in plaats van vrijheid vindt?
Zie de teedre wijngaardloten;
Hoe ze kwijnen langs den grond;
Zie den storm hun ooft bederven;
Hoe ze hangend henensterven,
Daar hun sap den smaak moet derven,
Dien een God er zelfs in vond.
Maar zoo 't pas ontloken rankje
Zich om eenen olmboorn vlecht,
En hem dwingt tot mededoogen,
Door zijn' zwakken staat bewogen;
't Is aan 't woedend weêr onttoogen
Dat het vruchtloos lagen legt.
Dus wanneer een jeugdig meisje
Als een kwijnend rankje leeft;
Dan, als reeds verwelkte rozen
Wordt haar teder maagdlijk blozen,
Dat de gloeiende abrikozen
Anders ver te boven streeft.
| |
[pagina 23]
| |
Doch zoo zij haar frissche krachten,
Venus! u ten offer draagt,
Dan, in d' arm der min gekluisterd,
Wordt haar schoonheid opgeluisterd,
't Roosje ziet zijn' gloed verduisterd
Bij den blos van zulk een maagd.
Dat ge, o Phyllis! als een rankje,
Mij dan tot uw' olmboom koost!
o Hoe zou mijn schaâuw u streelen,
Ik aan uwen boezem spelen,
En mijn luit van wellust kwelen,
Die, helaas! thands zuchten loost
Ga naar voetnoot1!
Tot de meer ernstige dichtstukken, niet uitgerekt in een aantal coupletten, die ons dikwijls doen denken: ‘hadden zij er meer van geweten, zij hadden er ook meer van gezegd’, maar die nog stof overlaten tot nadenken, behoort ook: het Geweten, waarvan wij de vier laatste coupletten willen afschrijven: Als het eerbaar inkarnaat
Dat op 't maagdelijk gelaat
Prijkt als lenterozen,
Dat op 't oogenblik verbleekt
Wen zij 't zeedlijk schoon verbreekt
En haar boezem niet meer kweekt
't Onschuldschildrend blozen.
Juist zoo teeder is de wenk
Van 't voortreffelijkst geschenk,
't Rigterlijk geweten;
Dat, zoo 't eenmaal wordt verkracht,
IJlings t' onder wordt gebracht,
En te derelijk versmacht
In eene ijzren keten.
| |
[pagina 24]
| |
Wilt ge, o wufte zoon van 't stof!
Dat u de aarde een bloemenhof
Vol van ooft zal wezen,
Neem, bij al' wat gij bestaat,
Met dien trouwen raadsman raad
Die de schoonste regelmaat
Voor uw daên zal wezen.
Dan zal de onrust van 't gemoed,
Die gelijk een nachtspook woedt,
Aan uw hart niet knagen,
Vreugd strekt u tot gezellin,
Als de schaâuw der dagbodin,
En 't geluk woont bij u in
Alle uw levensdagen
Ga naar voetnoot1.
Eenige vertalingen van Horatius Oden versieren de 8ste schakering dier Handschriften. J.C.K. |