Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Willem Anton Ockerse]Ockerse (Willem Anton), een man van meer dan gewoone begaafdheden, die zich als prozaschrijver bijzonder gunstig onderscheidde, werd in 1760 te Vianen geboren, en overleed te 's Gravenhage den 19 Januarij 1826. Tot het leeraarsambt opgeleid, bekleedde hij dat met lof, op onderscheidene tijden, te Eembrugge, Wijk bij Duurstede en Limmen. In 1797 en 1798 onderscheidde hij zich loffelijk in de Nationale conventie; was een der staatsgevangenen, die partijzucht op het Huis den Bosch inkerkerde, en eindigde zijne loopbaan als tweede Secretaris der Maatschappij van weldadigheid. Bij hem ontwikkelden zich vroeg dichterlijke talenten, die inzonderheid werden opgewekt en aangekweekt, gedurende zijn verblijf | |
[pagina 2]
| |
aan de hoogeschool te Utrecht, onder het vriendschappelijk verkeer met Hieronymus van Alphen, Van Gogh, Kleyn, Bellamy, Rau, en Hinlopen. Van den edelen wedijver, welke dezen dichterlijken vriendenkring bezielde, zag men weldra blijken in den Poëtische Spectator, in de Proeven voor het verstand, den smaak en het hart, en in andere periodieke schriften. Vele zijner stukken zijn van erotischen aard, en meestal geplaatst in den Recensent ook der Recensenten, van welk maandwerk hij eenen geruimen tijd mederedacteur was. Een dier naïve stukjes willen wij afschrijven; het is getiteld: De taal der liefde. Aan M. (uit een oud dichtstuk): Wanneer de min in de oogen speelt,
En ieder blik een blikje teelt;
Wanneer, in elke warme zucht,
De ziel naar 't zuchtend liefje vlugt;
Wanneer de min den boezem jaagt:
De ontsloten mond een antwoord vraagt;
Der wangen gloed veel meer verraadt,
Dan ooit in minnebrieven staat;
De hand, zacht trillend, drukjes biedt,
Elk drukje een' pijl in 't harte schiet;
Wanneer de liefde 't al bespraakt,
De leden tot haar tolken maakt;
Wen 't zacht gelispel wordt verstaan
Geen fluisterwoordjes 't oor ontgaan,
Wen alles teeken is en doel,
Voor het verteederend gevoel;
Zeg, heeft de liefde dan geen taal,
Schoon 't haar aan pen of klanken faal?
Ga naar voetnoot1
Ontbreekt het zijne dichtstukjes aan geen geest en vernuft, zijn ze zoetvloeijend en zuiver van taal; zij | |
[pagina 3]
| |
hebben tevens eene zedelijke strekking. Een daarvan door hem eene Elegie genoemd, getiteld: het Ouderlijk huis, en medegedeeld in het door Ockerse in 1809 in het licht gezonden werk: Lectuur van smaak voor lieden van beschaafden stand inzonderheid voor Vrouwen, is wel tegen zijne gewoonte, van langen adem, doch gevoelvol geschilderd, niet dor of vervelend, ofschoon uit 34 coupletten bestaande, en teekent op eene treffende wijze het ouderlievend hart van Ockerse. Het was waardig in zijn geheel medegedeeld te worden, doch ons bestek zulks niet gedoogende, bepalen wij ons bij het volgende; zoo heft hij aan: ô Zalig Ouderlijke Huis!
Ver boven 't woelige gedruis
Van 's werelds wartooneel te schatten:
Mijn liefste toevlugt in den nood,
Waar ik zoo vaak een rust genoot,
Die 's wuftlings hart niet kan bevatten!
Viel eens des levens ramp mij bang,
Of, duurde 't afzijn mij te lang,
Ik vlugtte naar dien vredetempel;
De bange zorg, verliet me op weg,
En vrij van 't kwellend overleg
Betrad ik vrolijk zijnen drempel.
Daar vond ik kalmte voor mijn ziel,
Wen 't elders vaak mij moeilijk viel
Door harteleed en zware zorgen.
Daar werd ik, in der Oudren schoot,
Die immer minzaam zich ontsloot,
Zoo teederlijk, zoo zacht, geborgen.
| |
[pagina 4]
| |
Op 't eerste reppen van de schel
Sprong de oude keeshond, vliegend snel,
(Als van mijn komst bewust) naar voren,
En deed, door jankend vreugd-geblaf,
De vreugd van 't huisgezin vooraf
Mij reeds van verre vriendlijk hooren.
Hoe driftig liep de trouwe meid,
Om mij, met blijde hartlijkheid
En gullen groet, de deur te ontsluiten!
Maar 'k had geen ooren voor dien groet,
Verlangen vleugelde mijn voet:
Niets kon mijn vaart naar achtren stuiten.
Reeds midden in den langen gang
Kwam mij, met tranen op den wang,
De stompelende grijsaard tegen,
De vreugde blonk in 't glinstrend oog,
En met zijn Welkom! dat nooit loog,
Lag ik aan 't vaderhart gezegen.
Hoe vrolijk leidde de oude Man
Mij naar 't vertrek, waar Moeder dan
Met opene armen mij reeds wachtte;
ô Welk een teder huistooneel!
Des blijden Hemels echt tafreel
Voor elk die 't naar waardij betrachtte
Ga naar voetnoot1 enz.
Hij, die het geluk ten deele viel zijne ouders tot in lengte van dagen, te mogen behouden, en hen hoog waardeerde, mogt elk, die dat voorregt, niet op prijs stelt, wel herinneren en waarschuwen. Die 't Oudrenpaar niet hoog waardeert,
Wordt met Gods liefde niet vereerd
Hij kan dien Vader nooit beminnen!
| |
[pagina 5]
| |
Maar: Wel hem, die zich als kind, als man,
Als grijsaard zelfs, beroemen kan,
‘'k Ben voor mijn ouders kind gebleven!’
Hun zegen daauwt steeds op zijn hoofd,
Schoon, van hun bijzijn reeds beroofd,
Hij balling rondzwerft in dit leven
Ga naar voetnoot1. -
Ofschoon Ockerse zich nooit opzettelijk een dichter ter navolging had voorgesteld, ademt er toch in dit stuk den geest en trant van Jeremias de Dekker en in het volgende dien van Poot, over een dergelijk onderwerp: op den Dood van Leentje, een uur na hare geboorte, met hare moeder overleden.
Leentje ontwaakt van lange slapen,
Wierp een blikjen om zich heen,
Zag, dat hier niets was te rapen,
Dan ellende en droef geween.
Leentje sloot haar schuldlooze oogen;
't Sterven was voor haar gewin,
Ze is toen juichende gevlogen,
Moeder na, ten hemel in
Ga naar voetnoot2.
Als wij zijne landelijke gedichten lezen, meenen wij den Abtswoudschen dichter te hooren, zonder het minste blijk echter van slaafsche navolging. Hoor slechts den aanhef van het lied: Lenteavond in mijn Tuinhuis: 'k Zie over 't zalig land,
Dat door des Bouwmans hand
Gedolven ligt aan voren;
Waar, uit de malsche kluit,
Ginds peulvrucht, elders welig koren,
En vlas en klaver spruit.
| |
[pagina 6]
| |
Een weste windtje speelt
Op 't veldgewas, en streelt
Met zachten aêm de velden,
Het jong en dartlend groen,
Veel frisscher, dan 't lauwrier der helden,
Kleurt sterker bij dien zoen.
Nog zwijgt des leeuwriks lied
In 't hooge luchtruim niet;
'k Hoor 't minziek duifje koren;
De spreeuw spot, roept en fluit;
Het vinkje doet zijn maatslag hooren;
De kievit lacht het uit.
Daar heft een seraf aan,
Wiens Godlijk' toonenslaan
Leert al 't gevogelt' zwijgen;
Het lied der nachtegaal
Doet 't luide zangkoor ooren krijgen,
En luistren naar zijn taal.
Het slot: De heerlijke avondzon,
Die 't wolkenheer verwon,
Doet de aarde in goud zich baden,
En ik - die God genoot,
Zijn liefde aanschouwde in zijne daden,
'k Verlies mij in zijn' schoot
Ga naar voetnoot1.
Zijne Uitnoodiging tot het zalig Landleven bij een' verkwikkenden regen, en andere getuigen van zijn innig gevoel voor het schoone in de natuur, en hoe dit hem opwekte tot verheerlijking van den Schepper in zijne werken. - Eene Elegie, de dood der natuur betiteld, kan, volgens het gevoelen van den | |
[pagina 7]
| |
Hoogleeraar J. Clarisse, met de beste voortbrengselen onzer eerste dichteren vergeleken worden Ga naar voetnoot1, nemende een' hooger vlugt, dan in zijne andere dichterlijke voortbrengselen doorstraalt. ‘Natuur,’ zoo zingt hij: Natuur!... zij sterft... geheel ontheisterd,
Verdord, verwelkt, verkleumd, geteisterd,
Legt zij haar levenshulsel af.
Door stormen, hagels, regenvlagen,
Als op haar doodbed neêrgeslagen,
Bereidt zij zich ten slaap een graf.
Een loeijend heer van woeste winden
Huilt aaklig over 't killend beeld,
Bedelft het met zijn eigen praalkleed,
Waar 't, als in zegepraal, meê speelt.
Ach! waar men schoonheid vond, heerscht kwijning,
En elke nieuwe luchtverschijning
Werpt zwarte rouwfloers over 't lijk;
De zwangre wolken gieten tranen,
Die, vaak tot ijs gestold, doen wanen,
Dat zelfs des hemels gloed bezwijkt!
De Zee, in bulderende woede,
Schijnt, met de ontbindingskracht in strijd,
Zich aan des aardrijks dood te ontworstlen,
En wreekt, met kracht, haar majesteit. enz.
Daar wij onze lust om meer af te schrijven moeten bedwingen, verwijzen wij den lezer, naar den Recensent der Recensenten D. XII, bl. 515, alwaar het in zijn geheel gevonden wordt. Hij, die meestal zoo zacht en liefelijk de lier tokkelde, wist ook toonen te slaan, welke het kinderhart deden trillen, en bewezen hoe hij, in den volsten zin des woords, een kindervriend was. Het dichtstukje: Aan de lieve kleinen, geeft zulks te kennen: | |
[pagina 8]
| |
Engelen der zondige aarde!
In u paarde
Zich het aardsch aan 't hemelsch schoon.
'k Zie in de onschuld van uw kleinheid
Englenreinheid,
Neêrgestraald van 's Eeuwgen troon.
Als 'k aan groepjes u zie dartlen,
Woelen, spartlen,
Denk ik aan der Englen vreugd.
Vaak aanschouw ik blij gewemel
Van den Hemel
In het spel van uwe jeugd. enz.
Na den wensch geuit te hebben, dat die kinderlijke onschuld mogt stand houden, bij het klimmen der jaren, besluit de dichter met een waarschuwend voorbeeld en hartelijken wensch: Eens kende ik den liefsten jongen;
Englen hongen
Juichend over 't wiegje heen!
'k Zag hem na veel jaren weder
Als vertreden
Van de wet-ter strafplaats treên!
Engelen der zondige aarde!
Ach! bewaarde
Jezus liefde u voor dien val!
Mogte uw deugd steeds met u groeijen
En nog bloeijen,
Wen uw jeugd verwelken zal!
Ga naar voetnoot1.
Ook in het vak der Romances, heeft Ockerse met goed gevolg, zijne krachten beproeft, getuige: Het Slot Batestein te Vianen Ga naar voetnoot2. In het satyrike, | |
[pagina 9]
| |
waartoe hij overhelde, heeft hij eenige proeven, aan het licht gebragt. Zelve Recensent, durfde hij de onbeschaamdheid van sommige dier heeren, stoutmoedig gispen; blijkens het volgende couplet, van het stukje getiteld: De Recensenten. Wat zijn die heeren Recensenten
Toch stoute en schaamtelooze venten!
Ze hekelen maar iedereen,
En grijpen alle man aan 't been.
Ze ontzien geen jeugd, noch grijze haren;
Geen kunnen weten zij te sparen.
Ze eerbiedigen geleerdheid niet,
Noch stralen, die de wijsheid schiet
Ga naar voetnoot1 enz.
Zijne Muze moge zeldzaam eene hooge vlugt genomen hebben, gelijk in zijne Napoleontische Redevoeringen, zij zong veelal eene zoete wijze, die het gevoelvolle harte bekoort, en meer algemeen bevalt dan hoogdravende toonen, die zoo ligt in wanklank ontaarden. Bestond er nog zoo veel leeslust voor dergelijke producten, als Ockerse leverde, gelijk in vroeger dagen; men zou de uitgave zijner verspreide dichtstukjes toejuichen, en daarin meer zien dan eene boekverkoopersspeculatie. J.C.K. |
|