Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johannes Leonardus Nierstrasz Junior]Nierstrasz Junior (Johannes Leonardus) werd op den 14 Maart 1796 te Rotterdam geboren. Als kind kenschetste bij zich reeds voordeelig door zachtheid van inborst, innemende vriendelijkheid, vlugheid en bevattelijkheid van geest, gehoorzaamheid en naarstigheid; - hij maakte dan ook een voortreffelijk gebruik van het onderwijs, dat hij in zijne vaderstad ontving: en hoezeer hem geen geletterde opvoeding te beurt viel, verschafte hem zijn lust tot eigen onderzoek vele kundigheden, die hem in lateren leeftijd voortreffelijk te stade kwamen. In zijne jongelingsjaren begon zijn dichtvuur te glimmen; in eenen gemeenzamen vriendenkring, aan onderlinge letterkundige oefeningen gewijd, wakkerde het aan; uit de eerste vonken voorspelde de bekwame Immerzeel reeds, wat licht en warmte dat dichtvuur over het vaderland zoude verspreiden. Aan dien kunstkeurigen vriend had Nierstrasz, wat zijne opleiding als dichter aanbelangt, onbegrijpelijk veel te danken; deze was zijn gids op het voor den nieuweling onbekende pad naar den zangberg; hij toonde hem den moeijelijk te bestijgen weg, en hoezeer hij de bloemen, die hij draagt, niet voor zijn oog verborg, verzuimde hij ook niet hem de doornen aan te wijzen, die er zoo welig tieren. - In lateren leeftijd tot het gemeenzaam | |
[pagina 450]
| |
verkeer met eenen Feith en Tollens toegelaten en met beider vriendschap vereerd, vormde hij zich, als onwillekeurig, naar deze groote modellen, zoodanig, dat in vele opzigten zijn dichttrant de kleur der hunne draagt, en hij van te groote, soms slaafsche navolging, wel niet geheel kan worden vrijgepleit. Nederland kent zijne gedichten, en de aftrek, die zijne gedrukte werken te beurt viel, getuigt gewisselijk, hoezeer zij naar den smaak zijner landgenooten waren. En wie die ze onpartijdig leest, zal zich daarover verwonderen? Waren over het algemeen de onderwerpen, die hij behandelde, niet belangrijk? Getuigen zij niet van zijnen edelen Godsdienst-zin, van zijne liefde tot deugd en goede zeden? Bezielt de gloed der waarheid zijne lierdichten niet? Zijn zijne tafereelen niet meesterlijk geschilderd? Boeijen zijne verhalen niet ieders aandacht? Zijn zijne vloeijende verzen niet rijk aan treffende en gepaste wendingen, overvloeijend van nuttige en behartigingwaardige lessen? Met een woord, gaan zij niet uit het hart tot het hart? Ja 's mans gedichten mogen, gelijk alles, wat menschelijk is, van geene gebreken zijn vrij te pleiten, zij mogen in kracht, stoutheid en oorspronkelijkheid voor die van rijker begaafde Barden onderdoen, het kunstkeurig nageslacht zal gewis aan Nierstrasz, onder de sieraden van onzen zangberg, altijd eene plaats toekennen. In vergelijking tot de kortheid van zijn leven, dat reeds op den 2 Augustus 1828 een einde nam, zijn zijne dichterlijke voortbrengselen talrijk, er bestaan van hem in druk: Opwekking aan mijne landgenooten, | |
[pagina 451]
| |
in November 1813. Rotterdam bij J. Immerzeel Jr.D 1814; Wapenkreet. Ibidem 1815; Zegezang op den roemrijken slag van Blarmont, in Zomermaand 1815. ibidem, uitgegeven ten voordeele der gekwetste Nederlanders; De overwinning op Algiers, Ibidem 1816; De Verlosser, en andere gedichten. ibidem 1820; De Nederlandsche nijverheid, bekroond met den gouden Eerepenning, door de Koninklijke Maatschappij van schoone kunsten en letterkunde te Gend, in 1820 - Gend 1820; Dithyrambe op Petrus Paulus Rubbens, bekroond met den gouden Eerepenning, door en te vinden in de Gedichten en Verhandelingen van het Koninklijk genootschap van Tael- en Dichtkunde te Antwerpen; John Howard. Leeuwarden bij G.T.N. Suringar, 1822, een dichtstuk dat dubbele belangstelling moet inboezemen, als men nagaat dat het den grondslag legde tot de oprigting van de Maatschappij tot zedelijke verbetering der gevangenen in ons vaderland; Eeuwzang bij het vierde Eeuwgetijde van de uitvinding der Boekdrukkunst, bekroond met den zilveren Eerepenning, door en te vinden in de werken van de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen 7e deel; dan Mr. Isaak da Costa, Rotterdam bij J. Immerzeel 1825; Frans Naerebout, Leeuwarden bij G.T.N. Suringar 1826, alwaar ook een tweede druk van dit dichtstuk verschenen is; Gedichten. Ibidem 1827; mitsgaders eenige verspreide gedichten, te vinden in den Muzen-almanak en dien van het Schoone en Goede, in den Antwerpschen Almanak uitgegeven door het Koninklijk genootschap van | |
[pagina 452]
| |
Tael- en Dichtkunde onder de zinspreuk: Tot Nut der Jeugd, enz. alsmede in de Christelijke Gezangen voor de Evang. Luthersche Gemeenten in het Koningrijk der NederlandenGa naar voetnoot1. Had 's mans zwak en gevoelig gestel hem reeds vroeg gewaarschuwd, dat groote inspanning voor hem nadeelig was; de lust tot vermeerdering van zijne kundigheden; zijne liefde voor de poezij lieten zich echter door niets afschrikken; met brandenden ijver greep hij elke gelegendheid aan, om daaraan voldoening. te verschaffen. Hij moest echter, als zoovele enthusiasten, hiervoor, helaas! te vaak met ligchamelijke ongesteldheden boeten, die zijne krachten sloopten en in zijn laatste levensjaar zoodanig toenamen, dat hem alle gezette letterarbeid werd verboden. Welke slagen hem in zijne maatschappelijke betrekkingen mogten treffen, met welken tegenspoed hij te kampen had, nimmer morde hij. Met Christelijke bezadigdheid verdroeg hij ook de miskenning en den naijver, aan welke zijne lettervruchten ten doel stonden, en die in sommige recensiën zijner werken, maar bovenal in een zeker geschrift Nieskruid voor den Heer J.L. Nierstrasz Jr. gedrukt bij J.C. van Kesteren te Amsterdam, doorstraalde. Nijd gaf den schrijver, die ofschoon hij zich niet noemde, spoedig bekend werd, de pen in handen, om met bitsheid een man aan te vallen, die, hij moge dan wat hoog gevoel van zijne eigene verdiensten hebben gehad, niet te min de zachtmoedigheid en liefde zelve was. De algemeene verachting, welke den laaghartigen zamensteller van het Nieskruid te beurt viel, was de | |
[pagina 453]
| |
welsprekendste wederlegging van een geschrift, dat de eerste Schandzuil, in onze negentiende eeuw voor de Nederlandsche poezij opgerigt, moest zijn, doch door ieder, wiens hart veel geplaatst is, met medelijdend schouderophalen werd voorbij gegaan. Van iemand wiens gedichten nog in aller handen zijn, zoude het schier overbodig te achten wezen eene dichtproeve mede te deelen, indien wij dit niet reeds van zoo vele anderen, van welker poezij dit zelfde gezegd mag worden, geschied ware. Eene uit 's mans eerste tijd en een ander uit zijne laatste jaren vinden hier dan plaats. Wij kiezen daartoe. Oordeelt niet
Weest in 't oordeel niet ligtvaardig,
Gij, die struikelt waar gij gaat!
Vraagt, eer ge andren liefdloos smaadt,
Welk een vonnis ben ik waardig?
Rigt geen schijnbare euveldaân,
Met de weegschaal opgeheven;
Schrijf vooral niets zwarter aan
Dan het God heeft aangeschreven!
Houdt, te roekloos, geen gerigt
Zelfs soms boozer en ontaarder!
Eigen schuld weegt dikwijls zwaarder
Eigen deugd weegt steeds te ligt!
Schuld en onschuld hier te schatten,
Valt al zwaarder dan men 't neemt;
En de toetsteen dien wij vatten,
Is van echtheid meest vervreemd.
Schuld en onschuld wordt gemeten;
Deugd en ondeugd stout bepaald;
Maar te dikwijls wordt vergeten,
Dat de beste maatstaf faalt!
| |
[pagina 454]
| |
Menig, daad, hier zwart geteekend,
Zelfs soms als vergrijp geboet,
Is in 't oog des Hemels goed,
Wordt als deugd ons aangerekend;
Menig daad, hier schijnbaar schoon,
En met eer en goud beschonken,
Ja, als edel uitgeklonken,
Rijst als misdaad voor Gods troon!
Wachten we ons van stout beslissen,
Waar het regt ontstaat tot gissen!
't Oog van God, dat oog alleen,
Ziet door hart en huldsel heen!
Waarom zijt ge, in 't vonnis strijken,
Voor uwe eigen feilen blind,
't Kwaad in vijand en in vrind,
Waar u beider deugden blijken?
Waant ge u minder boos van aard?
Waant ge u vrij van laakbre trekken?
Ach! uw eigen zwarte vlekken,
Zijn voor andrer oog verklaard.
Nimmer toch in 't vlugtig leven,
't Hart voor liefde toegeschroefd;
Nimmer karig in 't vergeven,
Waar een elk vergeving hoeft!
Maar steeds minzaam met elkandren,
Nimmer smaad gezet op andren;
Niet gevraagd wie beter zij:
Geen toch is van vlekken vrijGa naar voetnoot1.
't Onslapen kind aan zijn vader
Och, weêrhoud uw tranen toch,
Vader! waarom schreit gij nog?
Lagchend zweefde ik uit uwe oogen!
Vader! die zoo treurig ziet,
'k Ben in Moeders arm gevlogen -
Gunt gij mij mijn Moeder niet?
| |
[pagina 455]
| |
'k Had geen langer duur omlaag;
'k Lag aan vreemde borst niet graag;
'k Had er lust noch welgevallen;
Al te vroeg ging Moeder weg,
Maar voor mij het vroegst van allen -
Vader! waarom schreit ge, zeg?
Heb ik dan niet welgedaan,
Met wat vroeger heen te gaan,
En bij Moeder 't huis te komen?
ô Zij heeft, met lach en groet,
Me uit mijn wiegjen opgenomen...
Was mijn Moeder toen niet goed?
Och, wat viel mij 't leven bang;
'k Had zoo dikwijls en zoo lang,
Naar mijn Moeder rondgekeken....
Zie daar kwam ze - 'k weet niet hoe,
Langs mijn bedje neêrgestreken,
En ik stak mijn handjes toe!
Lieve Vader! schrei dan niet!
Omdat ik uw huis verliet,
Zonder afscheidskus te vragen;
Hemelkransjes vlecht ik nu;
Even als hier de Englen dragen -
Een voor Moeder - een voor uGa naar voetnoot1!
In Alphens nederig kerkgebouw rust het stoffelijke overschot van dezen beminnelijken zanger, de volgende dichtregelen wijzen aldaar 's mans graf aan: 't Is Nierstrasz, die hier rust. - In 's levens bloei ontslapen,
Verwierf hij 't loon der braafheid vroeg;
Geen lofdicht siert zijn graf, geen lauwer en geen wapen:
Zijn wandel is hem lofs genoeg.
Tollens.
R.A. |