Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Mr. Pieter de Neyn]Neyn (Mr. Pieter de) schijnt in zijne jeugd een vrolijk, losbollig leven geleid te hebben, dat zich niet altoos beperkte binnen de palen der zedelijkheid. In een geboortedicht, door hem vervaardigd op zijn 23ste levensjaar, geeft hij een soort van autobiographie (zonder vermelding van tijd of plaats zijner geboorte), waarin hij, onder anderen, vermeldt, dat hij, tusschen zijn 10de en 12de jaar, naar Schoonhoven ter kostschool ging, bij Arnoldus Montanus, Predikant en Rector aldaar. Hoe schraal hij het daar had, wordt naïf beschreven. Een vreemd oog gaf ontzag, ik leerde sachter piepen,
Ik vond geen Vadershuis, noch Moeders etenkas
Doch leerde echter haast waar 't beste eten was,
En vond de kraan bij nacht, wanneer zij alle sliepen.
Den honger deed mij toen rauw' boonen lekker smaken,
Het zuer en schrale bier verstrekte mij voor wijn,
Doch kon in al dien druk noch lustig vrolijk sijn,
Als ik eens steelsgewijs aan 't paters vat kon raken.
| |
[pagina 445]
| |
Na drie jaren toevens, vertrok hij naar de hoogeschool te Leiden. Daar, van alle banden ontslagen, vierde hij zijne vrolijke lusten den ruimen teugel. Geen hokkeling in 't velt en kost ooit luchter springen,
Geen los gebonden hond en toont ooit grooter vreucht,
Geen vrij gemaakte slaaf en had ooit meer geneucht,
Geen uitgevluchte vink en kost ooit schoonder singen,
Als ik, wanneer ik eerst mijn vrijheid had vernomen,
En ik mijn selven sagh in Leiden als student, enz.
Daar was 't alle daag mooi weêr, ‘tiktakken en verkeeren, den bal slaan, 't geweer hanteren, en 's avonds 't lijfje vol met de stoepjes vechten.’ Van 't studeren werd weinig werk gemaakt. Toen de Franschen en de Bisschop van Munster, in 1672, in 't land vielen en vele plaatsen veroverden, ontwaakte zijne vaderlandsliefde. Hij nam dienst in het regiment van Stein Calenfels, onder den Lt. Collonel Nicolaas van Brederode en hielp Texel bezetten, tot dat de vrede, te Breda getroffen, hem weder ontsloeg. Besloten hebbende zijne studiën in de regtsgeleerdheid voort te zetten, begaf hij zich naar Duisburgh aan den Rijn; nam zijn intrek bij den Professor juris Feltmann, waar hij een' schralen disch vond. Dit drong hem deze plaats te verlaten en naar huis terug te keeren. Gemelde Hoogleeraar intusschen naar Groningen beroepen zijnde, volgde De Neyn hem derwaarts ‘latende nu wel zijn disch, maar niet zijne lessen loopen.’ Dit duurde slechts één jaar onder het bedrijven van allerei gemeene studenten streken: Deswinters (zegt hij) was mijn brand de pieken van de wachten,
Die ik haar, met gewelt of list, bij nacht ontnam,
Heel selden dat' er ook een uyt mijn handen quam,
Soo dat men dagelijx niet hoorden, als van klachten.
| |
[pagina 446]
| |
In 't kort: ‘wat ooit student (Pseudo-studiosus) bedreef, werd door hem ondernomen.’ Met de vacantie te huis zijnde, werd hij verliefd op een meisje, wier geld en goed hem inzonderheid bekoorde. Op trouwen was geen uitzigt, of hij moest een Mr. voor zijn naam mogen zetten. Dit bewoog hem naar Harderwijk te trekken, waar hij door middel van Mammon de Docters bul verkreeg. Maar nu, bij zijn meisje terugkomende, waren daar de hekken verhangen, en kreeg bij nihil op zijn request. Druipstaartend quam hij 't huis, maar ging zich niet vermoorden
Of nam als desperaat, zijn toevlucht tot fenijn;
Soo geck niet, lieven heer, hij nam een romer wijn,
En stoten die na 't hart, dat men het snarsen hoorden.
Daarna werd hij nog tweemaal verliefd, het laatste te Rotterdam, doch zonder beter gevolg. Alle deze blaauwtjes, doen hem, zijn geboortedicht besluiten met de betuiging: Nu ben ik eindelijk eens buiten al die kueren.
Mijn oogen sijn verlicht en sien door 't duister heen,
Ik hoop nu voort mijn tijd wat beter te besteen:
De groote Hemel God, die gun, dat lang mag dueren.
In hoe verre deze wensch vervuld is kunnen wij niet bepalen, uit gebrek aan berigten. Maar in het Vaderland zijn fortuin niet kunnende maken ging hij in dienst van de Oost-Indische Maatschappij, de laatste toevlugt van zoo velen, in die dagen, welke hier niet deugen wilden. Hij werd Fiscaal aan de Kaap de goede hoop, vertoefde daar eenige jaren, kwam in het Vaderland terug en schreef zijn: | |
[pagina 447]
| |
Lust-hof der Huwelijken enz. Mitsgaders deszelfs Vrolijcke uyren, uyt verscheide soorten van Mengeldichten bestaande, Amsterdam bij Jan Bouwman 1681. Dit boek is meermalen herdrukt, met weglating, der Vrolijcke uyren, die ook, volgens het gevoelen van J. ScheltemaGa naar voetnoot1, wel verdienen vergeten te blijven. Hiermede stemmen wij in, wat betreft zijne Mengel- Minne en Slemp-gedichten, doch met uitzondering, van het reeds gemelde Geboorte-gedichtGa naar voetnoot2, en de Leersame digten die op het einde voorkomen; niet dat deze of gene eenige dichterlijke waarde hebben, maar om den man te leeren kennen, die ze opstelde. Zijne puntdichten zijn scherp, wij willen er maar één aanvoeren: Vraeg aen mij gedaen.
Ghij vraegbt waarom ick soeck een vrouw klein postuur?
Siet, dat is mijn natuer,
Ick soeck soo 't kan geschien,
't Quaad over 't hoofd te sien.
In zijne Leersame digten, geeft hij eene Beschrijvinge des deughds, min of meer in den trant van Huigens Zedeprenten, dat zeer afsteekt bij zijne dikwijls vuile Minne- en Slempdigten. De deuchd is als een rots, waer op geen storm en vat,
Een Wal zeer vast bezet. Een nooit verwonnen stad.
Een stroom, die altijd vliet met klare water-beken,
Een vier, dat altijd brand. Een schat nooit af te steken,
Een last, die niet vermoeyt. Een weg, die seker gaet.
Een vriend in alle noot, die nimmer een verlaet,
| |
[pagina 448]
| |
Een Medecijn des quaels, die altijd sal genezen.
Een naem, die nooit 't fenijn der tongen hoeft te vrezen.
Een fondament des vreughds, soo seker onderleid,
Dat die gedueren sal tot in der eeuwigheidGa naar voetnoot1.
Hij klaagt in de opdragt der Vrolijke ueren aen de hedendaegsche Poëten, zeer over het verval der dichtkunde. ‘Er zijn (zegt hij) thans Poëetjes met duizenden, Rederijkers met honderden, en Broodrijmers bij dikte, uitwijzende selfs, bijsonder tot Amsterdam, die borretjes van: hier rijmt men om geld,’ enz. Doch wij twijfelen zeer of zijne gedichten wel in staat waren, de kwijnende poëzij op te beuren, en in dien twijfel zal ook de lezer deelen, die de bovenstaande proefjes (welke niet van de slechtste zijn) gesmaakt heeft. J.C.K. |