Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Willem Messchert]Messchert (Willem), geboren te Rotterdam in 1790, overleden den 14 Februarij 1844 in zijne geboortestad, waar bij zich in het laatst van zijn leven aan den boekhandel wijdde, heeft ons, behalve een aantal losse, hier en daar verspreide, gedichten, welke, volgens het oordeel van een bevoegd kunstregterGa naar voetnoot2 ‘wegens edelheid van gevoelens, zoetvloeijendheid van versmaat, keur van uitdrukking en gepastheid van dichterlijke | |
[pagina 414]
| |
beelden, grooten lof verdienen’, in de Gouden Bruiloft, een echt kunstjuweel nagelaten, ‘welk bij geen der beroemdste dichtwerken van gelijken aard, als de Louise van Voss en de Herman und Dorothea van Gôthe, in eenig opzigt behoeft achter te staanGa naar voetnoot1’. Wij kunnen ons niet wederhoeden daarvan het volgende uit den eersten zang, de Morgen tot opschrift hebbende, af te schijven: ‘Kom, Saartjen! maak toch spoed, en sta hier niet te praten.
Zie eens naar de oude lui, en of er iets aan schort
'k Wacht nog een half kwartier; 'k kom anders tijd te kort.’
Zij gaat. Zij komt terug. ‘Zij zullen spoedig komen,’
Zoo spreekt zij, ‘'k heb mijn kans in stilheid waargenomen.’
De deur van 't slaapvertrek staat open. Vader zit
In d' ouden leuningstoel naast Moeder neêr, en bidt.
Zij volgt met oog en mond zijn uitgesproken bede. -
Ik weende toen ik 't zag, mijn hart bad met hen mede!
Een zacht gemurmel, dat de zaal in 't ronde gaat,
Toont, hoe het gansch gezin, dat vroom gebed verstaat;
En menig schreit, en hoeft dien traan zich niet te schamen,
Of vouwt, al weet hij 't niet, de handen biddend zamen.
Maar zacht, Daar stoot de kruk van Vader op den trap;
Daar klopt de vilten muil bij Moeders zwaren stap.
‘Zij komen!’ is de kreet, en kind en kindskind scharen
Zich op een breede rij, geschikt naar rang en jaren.
Daar opent zich de deur. Een blij gejuich vangt aan,
En 't grijze Bruiloftspaar blijft op den dorpel staan,
Getroffen en verrast door 't onverwacht ontmoeten,
En groet in 't rond, en weet niet wien het eerst te groeten.
Nu treedt de Zoon vooruit, en leidt zijne Ouders in.
‘Weest welkom,’ is zijn taal, in uw geliefd gezin.
Weest welkom op deez' dag, zoo vurig afgebeden.
Steeds waart ge ons dierbaar Ja; maar dieper voel ik 't heden,
Nu al uw nakroost hier zoo plegtig om u staat,
Wat zegen 't in zich heeft, den ouderlijken raad
| |
[pagina 415]
| |
En de ouderlijke liefde, in 't klimmen van de jaren,
Te kennen. God zij lof, die U voor ons bleef sparen;
Die ons dit vrolijk uur vergunt ons vol gemoed
Te ontlasten; U den dank voor al 't genoten goed
Te wijden. Hem zij lof, wiens gunst U bleef beschermen.
Aanvaard mijn' dank. Verslaat deez' handdruk, dit omarmen.’
Hij zwijgt. 't Gezin dringt toe, en denkt aan beurt nog rang.
Zij drukken Vaders hand, zij kussen Moeders wang,
En slaken luid hunn' wensch, hunn' dank, hun vreugdekreten,
En hangen 't Bruidspaar aan de leden; en vergeten,
Terwijl hun dankbaar hart van blijdschap overvloeit,
Dat hun te luid getier ligt de oude lui vermoeidt!
‘Stil!’ roept de Moeder, ‘stil!’ en wenkt tot zwijgen, ‘kindren!
Bedaard wat, zoo uw vreugd uw' Vader niet zal hindren.
Mij deert het niet; och neen, ik ben gezond en frisch:
Maar zwijgt om Vaders wil; bedenkt hoe zwak hij is’
Nu zwijgen zij beschaamd, maar lagchend knikt de Vader
Hen toe. Zijn jongste telg schuift hem den armstoel nader,
Hij zet zich, hijgt een poos, en drinkt (en 't doet hem goed)
De koffij, met kandij, zoo klaar als glas, gezoet.
Ook Moeder neemt haar plaats; maar voor zij is gezeten,
Heeft zij het gansch vertrek met de oogen afgemeten,
En 't loof, dat haar ter eer de wanden siert, beschouwd.
De lof ligt op haar tong, en naauwelijks weêrhoud!
Zij zich op Vaders wenk. Hij heeft nog niet gesproken;
Zijne afgematte borst heeft nog de kracht ontbroken.
Nu vangt hij aan: ‘Wat heil vergunt de goede God
Mij aan het einde van mijn dagen. Wat genot,
Deez' blijden feestdag, dien zoo weinigen beleven,
Te vieren, van een braaf en dankbaar kroost omgeven.
Hebt dank, mijn kindren! voor de liefde, die ge ons toont,
Zij worde u, op uw beurt, door minnend kroost, beloond.
Hebt dank, dat ge ons zoo vroeg op 't feesttij komt begroeten.
'k Had voor den middagdisch u niet gedacht te ontmoeten.
Gij hebt ons schoon verrast. Zie, zie in 't rond hoe fraai
Is alles opgesierd. Met wat een' breeden zwaai
Is 't groen geslingerd en om 't lijstwerk heen geslagen.
't Is als voor vijftig jaar in onze Bruiloftsdagen.’
| |
[pagina 416]
| |
‘Ja,’ valt zijn vrouw hem in, ‘toen was de kamer ook
Versierd; maar 't was toen guur. Mij heugt nog hoe de rook
Ter neer sloeg; en de turf lag op den haard te gloeijen:
En zie nu staat een tuin in open schouw te bloeijen.
Waar haalt gij al dat groen, die bloemen, toch van daan?
Wie heeft dat zoo bezorgd? Kom, Saartjen! zie me eens aan.
Ik wed, gij hebt dat werk in stilte dus bestoken.’
Zij zwijgt, haar zuster knikt. - ‘Geen mensch te na gesproken,
Vervolgt de Moeder, ‘Saartje is knap; en als ze iets weet
Dat Vader vreugde geeft of mij, zij staat gereed’.
|