Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 394]
| |
[Lambertus Maaldrink]Maaldrink (Lambertus), die te Deventer in 1770 het eerste licht aanschouwde, legde zich vroegtijdig te Amsterdam op de artsenijmengkunde toe waar zich tevens zijn smaak voor de poëzij ontwikkelde, door den omgang met eenige letterkundige vrienden, welke in een' bundel dichtstukken te Amsterdam uitgegeven onder den titel: Vrienden zangen aan de deugd gewijd, proeven gaven van hunne dichterlijke bekwaamheden. Wij zijn niet in de gelegenheid, er uit aan te toonen, welke stukjes van zijne hand zijn, en in hoe ver die eenige waarde bezitten. Naar zijne geboorteplaats teruggekeerd, om zijne theorie, te Amsterdam in den apotheek opgedaan, in praktijk te brengen, geschiedde dit met een gewenscht gevolg, zonder dat zijn dichtader voor fournuis en distilleerketel geheel opdroogde. Zijne bekende nederigheid moge daarvan de proeven aan 't publiek hebben onthouden; toen hij, met duizenden zijner stadgenooten, ondervond, wat het te zeggen is, in eene vesting te worden opgesloten, en dagelijks bloot te staan aan de baldadige willekeur van Fransche overheersching, - toen kon Maaldrink niet zwijgen, indignatio facit versus. In een besloten vriendenkring gaf hij zijnen boezem | |
[pagina 395]
| |
lucht, in zes zangen, de bijzonderheden vermeldende, welke er gedurende dat beleg in zijne geboortestad, voorvielen. Deze zangen zagen het licht, na het zoo heugelijk ontzet, met het opschrift: Deventer in staat van beleg, 1813-1814. Bij A.J. van der Sigtenhorst 1814 in gr. 80. zonder vermelding van naam, zijnde de voorrede slechts met M. onderteekend. Men heeft hier geene hooge dichterlijke vlugt, stoute, denkbeelden, of hart doortintelende verzen te wachten; maar ook geen gezwollen bombast, zinledige uitdrukkingen of sentimenteele wansmaak, die de spotlust opwekken. Men oordeele uit het volgende staaltje. De bewoners der voorstad buiten de Brinkpoort genoodzaakt om hunne woningen te ontruimen, wijl de Raad van Defensie zulks volstrekt noodig keurde, verloren hunne huizen door Soldaten dwang en met kracht van werklieden; zij werden afgebroken. Om dit onheil levendig voor 't oog af te beelden, gebruikt de dichter een gepast beeld, den Overijsselaar en Geldersman niet vreemd: Zoo dringt het water, als het dammen breekt of sluizen,
Met onbeperkten vaart, tot schrik des Landmans, voort,
Die naauwlijks wijkplaats vindt, als hij de tijding hoort.
Elk bergt nog, wat hij kan: 'k zie zweeten, zwoegen, slooven;
Men haalt de huisgeraên uit woningen en hoven,
Met weemoed in het oog, en wrevel in het hart.
Mijn God! wie siddert niet, bij 't zien der zielesmart
Van hen, die als bedwelmd hun woningen verlaten,
Op 't onverwacht bevel van dreigende soldaten,
Hun woningen de vrucht van vlijt of erfenis
Die elk aan 't harte ligt, die allen dierbaar isGa naar voetnoot1.
J.C.K. |
|