Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Cornelis Loots]Loots (Cornelis) werd geboren te Amsterdam den 6 Junij 1768. Zijne ouders behoorden tot den burgerstand en gaven hunne kinderen eene opvoeding naar de gewoonte van dien tijd, bestaande hoofdzakelijk in het leeren lezen, schrijven en rekenen. Beide, tot gestrenge godsdienstige begrippen overhellende, vergunden hunne kinderen alleen het | |
[pagina 373]
| |
lezen van boeken op de godsdienst betrekkelijk. De jonge Loots kon dus niet, dan zeer schaars, aan zijne zucht om ook andere werken te lezen voldoen. De weinige echter, die hem, in handen vielen, moedigden zijne aangeboren zucht voor de poezij aan en zijn bij hem vermoedelijk de oorzaak van hare verdere beoefening geweest. Toen de tijd daar was, om de keuze van een beroep te doen, bepaalde deze zich, tot de Predikdienst, en, toen hij door omstandigheden belet werd die op te volgen, tot het zeewezen; doch ook hiervan werd hij, vooral door de tranen zijner moeder, weêrhouden. Loots werd alzoo op een kantoor gedaan, eene betrekking, waarin hij zich nimmer gelukkig gevoelde; terwijl hij er zich steeds over beklaagde, dat het hem niet vergund was geworden zijne eigene beroepskeuze te mogen volgen. De liefde tot de poezij en hare beoefening zijn hem echter het geheele leven door bij gebleven. ‘Na 1795,’ schrijft Van Kampen, ‘maakte Loots zich door onderscheidene vaderlandsche gedichten bekend, zoo als de Overwinning der Nederlanders op Chattam, (1799), de Volkswoede, of de Moord der De Witten (1802), en de Batavieren ten tijde van Cajus Julius Cesar (1805) Dit laatste vooral was een stout bestaan in dien tijd. Napoleon was even te voren (1804) Keizer geworden, en had ons de Staatsregeling van 1805 voorgeschreven; men gevoelde dagelijks meer het knellend juk, onder den naam van Bondgenootschap vermomd; en doorzigtigen ontwaarden misschien reeds in 't verschiet het onweder, dat in 1806 op ons | |
[pagina 374]
| |
losbarstte. Toen, terwijl het Amsterdamsche Tooneelbestuur de Lucretia van Tollens niet durfde vertoonen, gaf Loots het bovengenoemde dramatische Dichtstuk uit, waarin een Bard aan de Batavieren, gereed staande zich met Rome te verbinden, de rampen, en de schande van dergelijke onevenredige verbonden met gloeijende verwen maalt, en met trekken, sprekend uit de jongste Geschiedenis van het overmagtige Frankrijk ontleendGa naar voetnoot1.’ Dat volk, dat in zijn vuist nu de aarde houdt benepen,
Kruipt eenmaal voor den dwang en voor zijn scherpe zweepen.
't verjaagde Koningen, 't ontrukte hun de kroon,
't Walgt van de vrijheid haast, en stormt haar van den troon;
Die Cesar zelf, die hier u voor zijn wet doet bukken,
Der volken halzen kraakt en knakt in ijsren jukken,
Die op zijn krijgskar wordt van Romers aangebeên,
Zal eens op hen, als op versmade slaven, treên. -
Een Keizerlijke staf kneust hun eerlang de lenden,
En doet gedwee hen 't oog naar hun beheerschers wendenGa naar voetnoot2.
In dat zelfde dichtstuk voorspelde hij volgenderwijze de toekomstige bevrijding van Nederland. Ja, u, ô Braven! die, aan 't heil uws lands verbonden,
Romein, Germaan en Gal weêrhield van onze gronden,
U, die aan staatstwist, noch aan vreemd belang verkocht,
De vrijheid van ons erf alleen te redden zocht,
En vreemde klaauwen van ons dierbaarst goed te weren,
Al dekte een lammervacht dier wolven wreed begeeren,
U spel ik, tot uw' troost, dat deze vrije grond,
Waar gij de roem van zijt, waarop ge als helden stondt,
Nooit duurzaam 't knellend juk der dwingelandij zal dragen
Nooit praalt ze in kalmte hier op haren zeegenwagen,
| |
[pagina 375]
| |
Want de aard', waarop gij staat, draagt een' verholen gloed,
Die jaren, eeuwen rust, en zich met krachten voedt,
Tot dat, wanneer 't geweld te ver gaat in 't verdrukken,
Hij schriklijk losbarst, troon en dwingland slaat in stukken,
En met die wrakken van die neêrgestormde magt,
Den vreemden heerscher toont, hoe hier 't verderf hem wachtGa naar voetnoot1.
Het bleef bij de Satelliten des Dwingelands dan ook niet onopgemerkt, zoo dat er zelfs eene aanvrage gedaan werd, om Loots in hechtenis te nemen, waaraan echter door Koning Lodewijk geen gevolg gegeven werd. Niet minder dan zijne hier bovengenoemde dichtstukken, werkte zijn overschoone Lierzang De Hollandsche taal, in 1810 gedicht, mede om den geest van onafhankelijkheid en eene betamelijke vrijheidszucht onder zijne landgenooten levendig te houden, men oordeele uit de volgende coupletten: Ja, Neêrland kan op sprekers roemen,
Wier galm zijn haatren siddren deed;
En Witten en De Grooten noemen,
Wier tong, als spies en sabel, sneed;
Op meer dan een', die, voor 's Lands regten,
Het vorstlijk harnas dorst bevechten,
En 't kneusde door geweld van taal;
Die troonen schokte en kon verzetten,
Meer dan de donders der musketten,
En 't bliksemen van 't oorlogstaal.
Laat Spanjaard, Gal, Germaan en Britten
Getuigen wat hun staatzucht bood,
Dat Neêrlands godspraak stom zou zitten,
En Hollands raad de lippen sloot:
Wanneer, in die doorluchte klanken,
Die wij aan u, o Vaadren! danken,
| |
[pagina 376]
| |
En die ons hart op waarde stelt;
Wanneer, in Nederlandsche woorden,
De volken hunn' bestemming hoorden,
En 's aardrijks vonnis werd geveldGa naar voetnoot1.
Welke eene het Nederlands hart verwarmende gloed en eene in de dagen der onderdrukking opbeurende troost, walmt ons niet uit de volgende regels tegen: Op, Neêrlands zonen! op dan, helden!
Met waapnen van vernuft omgord;
Gij, die nog nooit, in lettervelden,
Voor sterker' vijand schoot te kort:
O, Helmers! Kinker! op, o koren
Van Barden! doet den veldkreet hooren!
Op, Tollens! steek de krijgstrompet:
Een' strijd, zoo groots als deez' begonnen,
Is meer dan half dien strijd gewonnen,
Is reeds de kroon op 't hoofd gezet.
Dien strijd eischt de eer der oude braven,
Der vaadren nagedachtenis;
Zij vragen, uit den nacht der graven,
Wat ons van hen nog ovrig is;
Maar alles, alles ging verloren,
De grond zelfs, waar wij zijn geboren,
Die overdierbre grond verdween:
De vrijheid, door hunn' heldendegen;
De schatten, door hunn' vlijt verkregen,
't Is weg; ons bleef hunn' taal alleen.
Ach! houden wij dit pand in waarde,
Als d' afdruk van hun heilig beeld;
't Is 't eenigst merk, voor 't oog der aarde,
Uit welk een' stam wij zijn geteeld.
Zoo bergt een kind, in 't snerpendst woeden
Van armoê en van tegenspoeden,
| |
[pagina 377]
| |
't Geschenk, dat hem zijn' moeder gaf,
En acht het heiliger dan 't leven,
En troost zich, van gebrek te sneven,
Maar staat die dierbre gift nooit af.
Ja, vaadren! ja, wat bui van plagen
Ook op uw kroost zich nedergiet,
't Zal, arm, zich uwer waard gedragen,
Uw laatste gift verbrast het niet;
't Waardeert den schat, van u verkregen,
Toen gij, in de eene vuist, den degen
Deedt schittren tegen 's vijands staal,
Met de andre nog de veder repte,
En klanken voor uw kindren schepte,
En wrocht hun vrijheid en hun taal!
Hier galmen, in der kunsten koren,
Die klanken nog, ons hart zoo dier;
De dichters doen ze dondrend hooren,
Uw heiligdommen staan nog hier.
De godsdienst biedt, in 't wee der tijden,
Waaronder uw geslacht moet lijden,
Nog in die klanken zachten troost;
Nog weiden we in historiebladen,
Daar spreekt gij zelve, in grootsche daden
En gouden spreuken, tot uw kroost.
Die klanken zullen nog bazuinen,
En daavren door het wijd heelal,
Als op zoo veler troonen puinen
De laatste hofpuin storten zal;
Ja, over 't lang vermolmd gebeente,
En 't reeds vergeten grafgesteente
Van hun bestrijdren, ruischen zij,
En fluiten daar, door 't gras der zerken,
De nietigheid der stoutste werken,
Den val der laatste dwinglandij!
| |
[pagina 378]
| |
Zoo staat, op onbeweegbre tronken,
Het eeuwen trotsend berggevaart',
En, vast in 's aardrijks hart geklonken,
Kan 't niet bezwijken, dan met de aard;
De bliksem moog' zijn' kruin bestoken,
De neevlen, dampende, om hem rooken,
Omwolkend zijn verheven hoofd,
De golfslag aan zijn voet zich wreken,
Hij staat, ziet golf en nevel breken,
De bliksems op zijn borst verdoofdGa naar voetnoot1.
Ook de vereering van burgerdeugd, zoo als onder anderen in zijnen Lof van den Burgerstand, en de roem van kunsten en wetenschappen waren de geliefkoosde onderwerpen der Muze van Loots. Wij kunnen ons niet weerhouden uit het eerstgenoemde hier de volgende fraaije regels af te schrijven: Maar 'k zing den burgerstand, en wil zijn' lof doen hooren,
Op Nederlandsche grond, ten zangberg mij verkoren.
Daar praalt die deugd des volks, daar gloeit ze in heerlijk licht,
En de oudheid wijkt voor haar en zinkt uit ons gezigt.
Waartoe in nacht gezocht, wat ons de dag komt bieden,
Waartoe de heldre vlam om dampig licht te ontvlieden?
Ja, Neêrland roept het uit, en 't klinkt heel de aarde rond,
Dat, trotsch op burgerdeugd, het vorstenhaat weêrstond;
Ja, Neêrland roept het uit, dat burgerlijken handen,
Ontscheurden aan de zee de diepgezonken landen,
Dat voor der burgren vlijt het week moeras verdween,
De volksdeugd was de zon, die 't drassig land bescheen,
De poelen droogde en dempte, en uit vervuilde kolken,
Een heerlijk paradijs schiep voor het oog der volken;
Wat vraag ik vroeger eeuw en oude orakelen dan,
Als 't oog bij elken stap de waarheid vinden kan?
Waarom, als halve goôn, bewierookt oude helden,
Als onze burgerdeugd kan de eigen waarde melden?
| |
[pagina 379]
| |
Waartoe aan 's Tibers zoom, bij dien gekroonden vloed,
Gezocht, bewonderd, wat ons de IJstroom vinden doet?
Wat roem ik Regulus, die, held en staatsman tevens,
.De glorie of den dood ziet in de web zijns levens;
Hij, die voor eeuwen smaads één uur van smarte kiest,
En, als Romein meer wint, dan hij, als mensch, verliest!
Een Hambroek, nooit gevormd voor raadzaal of voor degen,
Eenvoudig leeraar, slechts de tolk van vrede en zegen,
Verheft, als 't wezen moet, zich stout naast Romes held,
En tart des vijands zwaard, als 't woord en pligten geldt.
Ja, wie blinkt daar zoo schoon aan vader Willems zijde,
Als hij voor 't heilig regt van Neerland trekt ten strijde?
Wie heft in al den rei der eedlen oud van bloed,
De burgerkruin omhoog met onverzwakten moed?
Het is De Rijk, hij werpt de koornschaal uit zijn handen,
Gunt anderen den oogst van Ceres akkerlanden:
Naast d' eedlen Marniks is 't dat hij te wapen vliegt,
Als waar hij bij den klank der zwaarden opgewiegd:
Hij, op wiens woord de vorst zoo zeker is en veilig,
Als op den handslag, aan geboren riddren heilig,
Hij is 't, die, pas den muil van 't Spaansch geweld ontgaan,
Op nieuw zijn kaken tart, die gulzig open staan,
Aan Curtius gelijk, durft in dien helpoel springen,
Maar grootscher keert, en weet de hel zijn prooi te ontwringen,
En geeft den veege staat, ten eind van ademtogt
Vier eedle helden weêr, voor burgertrouw gekochtGa naar voetnoot1.
‘Loots,’ zegt de Hoogleeraar Siegenbeek, gevoelde intusschen levendig, dat er onderwerpen zijn, tot welker waardige behandeling ook het uitstekendst dichtvermogen, zonder de noodige kundigheden, ontoereikend is; eene waarheid, welke niet altijd ook door beroemde, doch niet wetenschappelijk gevormde dichters onder ons, tot nadeel van hunne eigene eer, naar behooren, werd ter harte genomen. In zulke gevallen, nam hij zijne toevlugt | |
[pagina 380]
| |
tot een' geletterd' vriend, ten einde deze, uit den schat zijner geleerde kennis, het hem ontbrekende mogt aanvullen. Dus (om een enkel voorbeeld ten bewijze aan te voeren) was het de beroemde Amsterdamsche Geneesheer Rauwenhoff, gelijk de dichter zelve, bij den aanhef, duidelijk genoeg te kennen geeft, die hem de stof verschafte voor een zijner schoonste en verhevenste dichtstukken, dat ter eere van den hersteller der echte Geneeskunst, den onsterfelijken Boerhave. In dat dichtstuk toch is eene kennis van de vroegere en latere lotgevallen der Geneeskunst ten toon gespreid, welke de grenzen der wetenschappelijke kennis, die Loots bezat, verre te buiten gaat.’Ga naar voetnoot1 Dan hoe! zouden wij van zijn Lofdicht op Boerhave spreken, en er niet eenige regels van aanhalen? Men hoore hoe hij aan het einde van dit heerlijke kunstgewrocht zijn onderwerp aanspreekt: Verheven kloeke geest! zoo hoog in vlugt gestegen,
Die Neêrland in de schaal der volken zwaar deedt wegen,
Den mond des vreemdelings, hoe vast door nijd geklemd,
Ontsloot, en hebt tot lof uws vaderlands gestemd,
En bleeft zijn needrig erf verkiezen tot uw' woning
Ver boven 't trotsch paleis en 't aanbod van een' koning,
ô Gun den wellust mij, dat, hoe ge in luister staat,
Mijn oog, als menschenvriend, een wijl u gadeslaat;
Uw eedle minzame aard, uw inborst zacht en teeder,
Gaf door één blik de kalmte aan 't hooploos ziekbed weder.
'k Zie 't schreijende gezin, waarvan de steun en 't hoofd,
Op 't leger uitgestrekt, van krachten ligt beroofd,
| |
[pagina 381]
| |
En naauw zijn' toestand kent; hem schijnt geen smart te hindren,
Hij ziet slechts in een mist 't geschrei van gade en kindren,
Hun wanhoop, handgewring, hij weet naauw wat hem deert,
En voelt de slooping niet die 't stoflijk deel verteert;
Te nader is de dood: Boerhave! gij gebeden,
Komt, zonder trots, als vriend, als helper binnen treden;
Vol angst staart aller oog op 't uwe in deze nood,
Het ziet in u een' God, die 't leven spreekt of dood:
Uw blik bespiedt de krankte in de allereerste sporen,
Één vonk van redding wordt, schoon flaauwelijk, geboren,
Uw oog, uw minzaam oog, waar aller blik aan hangt,
Ontschiet een straal, door elk met stil gesmeek verlangd;
Men dankt: nu is 't aan u het heir des doods te keeren;
Gij scherpt uw kunst, gij strijdt, en juicht bij 't triomferen.
't Geredde huisgezin hangt schreijende aan uw' leên,
't Dankt u, het geen het had de Godheid afgebeên;
De kranke, aan 't graf ontrukt, is een verrezen wonder.
De kerk galmt van Gods lof, maar de uwe klinkt 'er onder Ga naar voetnoot1.
Eene gelukkige voordragt van verzen was zeker de oorzaak, dat hij herhaalde malen verzocht werd, bij het bekroonen van jeugdige kunstenaars of bij andere gelegenheden voor te gaan; de algemeene goedkeuring hem, bij dergelijke gelegenheden, door vele toehoorders van alle jaren en standen betoond, heeft de dichter menig aangenaam levensuur verschaft en teleurstellingen vergoed, welke hem later, vooral in zijne beroepsbetrekking, te beurt vielen. Wij onderschrijven omtrent hem ten vollen wat een bevoegd kunstregter van hem getuigt ‘De natuur had hem toegerust met alle die zeldzame hoedanigheden, welke den waren dichter kenschetsen. Eene vurige ziel, eene levendige verbeeldingskracht, een hart, open voor alle edele indrukken, ware hem eigen. In | |
[pagina 382]
| |
hem heeft zich de waarheid bevestigd, dat een echt genie, door eigen ingeschapen vermogen, zich boven alle hinderpalen weet te verheffen, en eene hoogte te bereiken, tot welke, maar zeldzaam eene gelukkige en door alle kunstmiddelen bevorderde en ontwikkelde aanleg opklimmen mag. Loots had geen geleerde opvoeding genooten en Loots werd nogthans een dichter, die even zoo min bij den naneef vergeten zal worden, als hij onder zijne tijdgenooten miskend werd. Loots was groot in het geen voortreffelijkst is in den waren dichter. Rijkdom van vinding, stoutheid van beeldspraak, zonderlingheid van wending, kracht en nadruk van voorstelling, bij gepastheid van leenspreuk en gelijkenis, verrukken den kenner beurtelings in zijn dichtwerk. Bij velen, het is waar, stond hij achter in netheid en zoetvloeiendheid van versbouw, in zuiverheid van taal; maar geen hunner week hij in gespierdheid van verzen, in oorspronkelijkheid en voeging van gedachten. Volksdichter kon hij dus niet zijn. Dit had bij met nog grooter en geleerder meesters in de kunst gemeen. Om hem te schatten moest men zich minder aan de leiding van het gehoor, dan aan het besef van het verstand overgeven. Maar zijn arbeid was doorkneed; bij het uit eenzetten, het analiseren van dezelve; eene proef, die andere algemeen gewierookte dichtvoortbrengselen van vroegeren en lateren tijd niet altijd kunnen doorstaan’Ga naar voetnoot1. In eenen tijd dat men nog prijs stelde op Nederduitsche Gedichten en toen de dichtbundels, met | |
[pagina 383]
| |
kwistigen praal, door den ijverigen J. van der Hey uitgegeven, gereede koopers vonden, zijn 's mans Gedichten in vier deelen in 1816 en 1817 uitgekomen. Deze waren voorafgegaan door het Tweede eeuwgetijde der beurs van Amsterdam 1 Augustus 1813, en Nederlandsch Verlossing 29 Lentemaand 1814 en werden gevolgd in 1819 door de Mensch in drie zangen; in 1821 door zijne Nieuwe gedichten; in 1823 door eene Feestzang bij de viering van het vierde Eeuwfeest der uitvinding van de Boekdrukkunst te Haarlem; door de Menschlievendheid uitgesproken den 9 Maart 1825; en in 1830 door de Heirvaart naar Parijs, terwijl zijne erven nog eene menigte zijner gedichten in handschrift bezitten, waaronder er die wel waardig zijn der vergetelheid ontrukt te worden. ‘De meeste Gedichten in de verzamelingen, bij zijn leven in het licht verschenen,’ zegt een allezins bevoegd kunstregterGa naar voetnoot1, wiens woorden wij hier tot de onze maken, ‘doen ons de echte kwekeling der zanggodinnen kennen, en ademen eene levendigheid van gevoel, eene sterkte van verbeeldingskracht, eene verheffing van geest en oorspronkelijkheid van voorstelling, welke niet, dan bij hem zijn aan te treffen; dien de natuur zelve tot dichter gevormd heeft.’ Met moeite wederhouden wij ons hier iets uit zijn heerlijk dichtstuk de Dwingelandij, uit zijne forsche Eeuwzang bij het begin der negentiende eeuw, uit zijn zachter gestemd dichtstuk de Algemeene Vrede, gesloten te Amiens in Lentemaand 1802, uit het Tweede | |
[pagina 384]
| |
eeuwgetijde van de Amsterdamsche beurs zoo vol gloed en leven, uit zijne Hagar in de Woestijn, uit zijn, uitmuntend kunstgewrocht tot Lof van Frederik Hendrik, uit een zijner met goud en zilver bekroonde dichtstukken Huig de Groot en de dood van Egmond en Hoorne of uit andere zijner regt schoone gedichten af te schrijven. De ruimte ons echter toegestaan belet hier nog meer dan het volgende meesterlijk Oogstlied aan St. Jacob, mede te deelen, dat de eer eener overbrenging in het Latijn te beurt viel: Sint Jacob reikt ons, blij te moê,
Den overrijpen graanhalm toe,
Als weldaad uit den hoogen.
Op, Landvolk! op, 't is meer dan tijd,
Dat gij de zwellende aren snijdt,
Van zwaarte neêrgebogen.
Het veld, zoo arm en nu zoo rijk,
Het lagchend veld, aan goud gelijk,
Schijnt u om hulp te vragen;
't Land schreeuwt van onder d' overvloed,
Dat gij zijn' last verligten moet,
Te moeilijk om te dragen.
Zoo komt de koe, met de uijer vol,
Die van de vette klaver zwol,
Van zelv' den melker tegen,
En biedt aan hem de milde borst,
Die ze als onnutte last slechts torscht,
Hem tot een' rijken zegen.
Nu met een juichend vreugdgeschrei,
Dat over akker rolt en hei,
En klinkt tot in de steden,
De zeissen langs den grond gezwaaid,
En wat zoo zorglijk werd gezaaid,
Al dartlende afgesneden.
| |
[pagina 385]
| |
Nu, daar van heldren hemeltrans,
Gods gunst lacht in den zonneglans,
De schoven zaamgebonden;
En zweeft de jeugd er dansende om,
Het danklied van den ouderdom
Wordt stil om hoog gezonden.
Nu, nu met de armen, forsch gespierd,
Den vlegel boven 't hoofd gezwierd,
Dien beurtlings neêr doen komen
Op 't graan; elk kloek, elk even rad,
Om hoog, om laag, den slag hervat
Zoo moet de koornzee stroomen.
Fluks, knaap! de wagenas gesmeerd,
Den dissel stadwaarts heen gekeerd;
De paarden ingespannen
Laad op: al kraakt het hellend rad;
Draaf, hol naar de uitgevaste stad;
De honger zij verbannen!
Elk steekt het hoofd ten venster uit,
En juicht, als ware een vette buit
Den vijand afgenomen;
Slechts hij schuilt weg met gram gemoed,
Die, uit der armen tranenvloed,
Zijn' goudoogst op zag komen.
Hij bad in 't heiligdom tot God,
Daar hij met eigen bede spot,
Voor alles milden zegen;
En 't oog, dat stil in 't ronde sloop,
Lachte, als van vocht het kerkglas droop,
En de oogst verdronk in regen.
Bij 't raatlen van den donderslag
Viert hij zijn' blijdsten zomerdag;
De hagel werp' de planten,
En vrucht en 's landmans hoop ter neêr,
De hoop des rijkaards klimt te meer:
Het hagelt diamanten.
| |
[pagina 386]
| |
Hoe dat de graankorl meerder zwelt,
Hoe meer hij 't hart zich voelt bekneld;
En, als in Simsons dagen,
Zou hij met lust een' vossendrom
Door 't koorn, dat boven wenschen klom,
Met gloênde fakkels jagen.
Sint Jacob! wien ge ook geeft gehoor,
Leen nimmer aan zijn bede 't oor,
Neen, schut, als Neêrlands Koning,
Voor bangen kommer de arme schaar:
De dank op ieder kerkaltaar,
O Sanct! zij uw belooning.
Sint Jacob! die, in onzen tijd,
U Ceres eerdienst ziet gewijd,
Wil ons in gunst bejeegnen;
Stroomt Margarethe in regens neêr,
Breng gij den glans der zon ons weêr,
Wil voorspoed op ons reegnen!
Loots was kort na de instelling der Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, met het eereteeken daarvan begiftigd; ook was hij Lid van het Koninklijk Nederlands Instituut. Hij overleed den 10 October 1834 en werd plechtig doch eenvoudig in de oude Kerk te Amsterdam begraven. Bij het graf deed de Heer Jeronimo de Vries eene treffende toespraak; en ter zijner Nagedachtenis kwam een bundel uit, bevattende de lijkrede uitgesproken door G. Haakman, den 22 Februarij 1835, en de verzen van Mr. M.C. van Hall, Mr. J. Kinker, H.H. Klijn, J. van Walré en H. Tollens Cz. R.A. |
|