[Hendrik van Logchem]
Logchem (Hendrik van), geboren in 1775, overleden den 7 April 1843, als oud-Secretaris der stad Deventer, was een dichter aan wien men wel geene verdiensten ontzeggen kan, doch die zich toch zelden boven het middelmatige wist te verheffen. Zijne dichtvruchten zijn talrijk, en ademen allen eenen goeden geest. Wij kennen van hem Mengeldichten in 1809; Nieuwe Mengeldichten in 1819; De Harmonie in het heelal en andere gedichten in 1821; Poezij in 1826; twee deelen en, Nieuwe gedichten in 1828 in het licht verschenen; alle welke bundels bijzonder rijk zijn aan vreemdsoortige onderwerpen. Van Logchem scheen, met de hem eigene goedhartigheid, alles tot een geschikt onderwerp voor den zanger te keuren, en rekte, vooral in zijnen laatsten tijd, zijne verzen als kokinje uit. - Van de, in onze schatting, best geslaagden, kiezen wij tot proeve Het Moederoog.
De honderdoogige Argus zag
Zoo scherp niet als het moederoog,
Schoon de afgrond voor hem open lag,
Zijn bliksem 't meetloos ruim doorvloog:
Het moederoog is 's Hemels wacht
Bij zonnegloed en zwarte nacht.
't Bewaakt van 's levens dageraad
Het wichtje, dat zij droeg;
Geen middernacht is haar te laat,
En komt de slaap met loomen tred,
Zij sluimert slechts op 't zachte bed.
Het rust niet, als het rozenrood
Bloeit op der maagden koon,
De vlugge knaap tot ceder schoot,
Getooid met manlijk schoon;