[Adriaan Kluit]
Kluit(Adriaan), te Dordrecht, den 9 Februarij 1735, uit deftige ouders geboren, bezocht, na de Latijnsche scholen in zijne vaderstad doorgeloopen te hebben, de Utrechtsche hoogeschool, alwaar hij zich geheel aan de letteroefeningen, de Grieksche en Latijnsche talen, de oudheden en geschiedenissen, overgaf. De zucht tot beoefening der vaderlandsche dichtkunst bezielde hem reeds vroeg, waarvan onderscheidene verzamelingen, en ook afzonderlijk gedrukte proeven, voorhanden zijn. Er zijn ons slechts twee proeven van zijne gedichten onder de oogen gekomen. De eene vóór De lijst der zelfstandige Naamwoorden van D. Hoogstraten, vijfden druk, vermeerderd en opgehelderd door A. Kluit 1759. In zijne opdragt aan den 's Gravenhaagschen Leeraar W.L. Pielat, vertoont zich de niet onbegaafde dichter. Er heerscht geen' laffe vleijende toon in, gelijk in de opdragten van dien tijd meestal het geval is. In eene goed volgehoudene beeldspraak weet hij de lastige moeite, aan dat werk besteed, aardig uit te drukken:
'k Volgde hier mijn wil en zin
Zocht mijn geesten te verpozen;
Wandelde onzen Taalhof in;
Vond er distlen, vond er rozen.
Rozen, die vol lieflijkheid
De eêlste geuren van zich gaven;
Distlen, naau met arrebeid
Tot den wortel uit te graven.
Naauwlijks trad ik binnenwaard:
Of ik zag mijn' ijver woelen
Met mijn weêrzin; 'k vond er de aard
Vrij bezet met paddestoelen.