Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 305]
| |
[Mr. Jacob Carel van de Kasteele]Kasteele (Mr. Jacob Carel van de), zoon van den beroemden Pieter LeonardGa naar voetnoot1, geboren te 's Gravenhage, den 26 Maart 1780, en aldaar overleden den 1 Julij 1835, Ridder van de orde der Nederlandsche Leeuw, Lid van de 2e kamer der Staten Generaal en Wethouder der stad 's Gravenhage, was een algemeen geacht en werkzaam man, die in velerlei betrekkingen het Vaderland, vroeger en later, getrouw diende, en die ter ontspanning van gewigtiger bezigheden, nu en dan, de lier ter hand nam. Wat hij alzoo te zamenstelde en gedeeltelijk, bij kleine stukjes, in zijn leven werd uitgegeven, is, in 1836, in eenen bundel vereenigd en, onder den titel van Nagelatene Gedichten voor de vergetelheid bewaard. Schoon 's mans poëzij zich niet door rijkdom van vinding of stoutheid van gedachtenbeelden onderscheidt en talrijke zoo genoemde gemeenplaatsen bevat, zijn zijne verzen vloeijend en laten zich wel lezen. Een der beste is het 's Gravenhaagsche bosch, tot eene proeve schrijven wij daaruit de volgende regels af. Beschaving! U ter eer mag 't edelst dichtvuur branden,
't Zij dat ge uw toorts ontsteekt aan d' oostergloed dier landen,
Waar grijze aloudheid reeds uw vaste woonplaats stelt;
't Zij dat die toorts het ijs van 't ruwe noorden smelt.
Gij zijt het, die den vloed der woeste drift kunt stuiten;
Die voor dat hollend ros den slagboom toe kunt sluiten;
Die soms 't versleten kleed met frissche kleuren tooit,
En in een wildernis vaak geurge bloemen strooit!
Gij zijt aan 't vuur gelijk, dat zuivert, licht en koestert,
't Onrein tot asch verteert, maar bloem en vruchten voedstert,
Als een' bekwame hand de vlam bedwingt of viert,
Haar aanblaast of verdooft, en zoo haar kracht bestiert.
| |
[pagina 306]
| |
Geen wonder dat aan 't vuur werd Godlijke eer gegeven,
Toen men 't beginsel zocht van wording en van leven;
Eer nog de orakelstem van 't heilig bijbelwoord,
De stem der Godheid zelf, door de aarde werd gehoord.
Weldadig is het vuur, de ziel van al 't geschapen',
Het kneedt het hardste staal tot seis, of ploeg, of wapen,
Het loutert slijk tot goud, dampt heelsap uit het kruid,
Rooft aan de pest haar gift, en aan den dood zijn' buit.
Maar als dat zelfde vuur, ontworsteld aan zijn' banden;
Een eik in de armen grijpt, en als een stroo doet branden,
Ja steden zelfs vernielt, of 't bosch, dat eeuwen stond
In weinige uren tijds tot stuivende asch verslond;
Wie treurt dan niet om 't leed, dat de eigen grondstof baarde,
Die, wijsselijk bestuurd, een zegen was voor de aarde,
Wie wenscht niet, dat die vlam, die in den vuurhaard kraakt,
Tot nut slechts zij gekweekt, door wijsheid, blijv' bewaakt Ga naar voetnoot1.
R.A. |