Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Wabe Kamp]Kamp (Wabe), te Amsterdam, behoorde tot de buitengewone leden van Kunstliefde spaart geen Vlijt, en bleef niet in gebreken met zoetrijmende verzen in de zoogenoemde Poëtische Mengelstoffen van dat Genootschap bijdragen te leveren, die wij alle niet zullen optellen. Het dichtstuk: De Krijg doet ons zien dat Wabe Kamp ook krachtige verzen kon maken, die afsteken bij de zoetsappigen toon van vele zijner kunstgenooten. | |
[pagina 302]
| |
De droeve landman beeft en vlugt, voor 't ijslijk woên
Der dolle krijgslien, die de dorpen branden, plundren
En mijlen verre in 't rond met hun kartouwen dondren.
Een andre legermagt verschijnt van gindschen kant.
Elk roemt zijn trouwe zucht voor 't lieve vaderland.
Zij vallen rustig aan met uitgetoogen zwaarden,
Het dreunend aardrijk loeit op 't brieschen hunner paarden,
De busscheschieter voert metaalen slangen aan:
Zij braken vuur en lood, en vellen, onder 't slaan,
Geheele reijen neêr, de woede is uitgelaaten,
Zij plast in 't ziedend bloed der eedlen en soldaaten.
De ruiters rennen met hun speeren teegenëen,
Dwars door moerasch en bloed en half verplette leên:
Gelijk men somtijds twee verschrikklijke onweêrsbuien,
Deez' door den westen wind, die door een' storm van 't zuiên
Gedreeven, tegeneën ziet rukken, daar het vuur
Al sissende uitbarst, in die stuipen der natuur;
Het aardrijk splijt, terwijl geheele steên verzinken,
Tot asch verbranden of in 't golvend nat verdrinken enzGa naar voetnoot1.
Ook kennen wij twee prozaische werkjes van hem, met verzen afgewisseld. Het eene: Uitspanningen in de eenzaamheid, te Amsterdam bij Wessing en V. d. Hey 1792, bestaat uit belangrijke redevoeringen en verhalen en een dichtstukje: Aan Cefise, dat zangerig daar henen vloeit. Naar buiten Cefise,
Waar toeft ge zoo lang?-
Streel harten en ooren,
Met vrolijk gezang.
De sneeuw is gesmolten,
De winter gevlugt.
Geen stormen, geen buijen
Beroeren de lucht.
| |
[pagina 303]
| |
Geen sluijer van wolken
Verdonkert de pracht
Der zonne bij dage,
Der maane bij nagt.
De velden ontluiken;
't Geboomte krijgt blaên;
De zangreijen heffen
Hun minnelied aan.
De lente strooit bloemen
Voor grijsheid en jeugd.
Natuur wordt herschapen,
En dartel van vreugd. enz.
Met afwisselende versmaat gaat hij voort, Cefise uit te noodigen, om de schoonheden der natuur in de lente op te merken: Immers blinkt voor aller oog
Zon en Maan aan 's hemels boog;
Sterren flikkren, windjes zwoegen
Hijgen, stoeijen, suizen zacht;
Zie hoe beemd en heuvel lacht
't Woud weêrgalmt van blij genoegen.
Daalt Gods zegen niet omlaag,
Met een malsche regenvlaag
In den vruchbren schoot der aarde?
Rijpt voor u geen bloem en plant
Graan en ooft op 't welig land? -
Bloos Cefise! en ken uw waarde.
Hij, die aard en hemel schiep,
Hij, die u in 't leven riep,
Zorg en waakt voor uw belangen,
Kleedt, in 't lieflijkst jaarsaizoen,
Veld en bosch met lachend groen,
Stemt voor u der vooglen zangen enz.
| |
[pagina 304]
| |
Het andere boekje is getiteld: Prometheus en gedrukt te Amsterdam bij dezelfden 1796. Het bestaat in zedelijke vertoogen, reistogten, verhalen en dichtstukjes, de eerste meestal vertaald. De daarin voorkomende dichtstukjes doen ons zien dat Wabe Kamp zich hier veel vrijer beweegt, dan in zijne genootschappelijke verzen. Hij heeft de boeijen afgeschud en denkt en dicht gelijk zijn geest getuigt. Levensbijzonderheden zijn ons van dezen verdienstelijken doch vergeten man niet bekend. J.C.K. |
|