Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| |
Kunsthandelaar was, na vroeger te Rotterdam, te 's Gravenhage en te Amsterdam Boekhandelaar te zijn geweest, was een man van uitstekende verdiensten, aan wien de Nederlandsche dichtkunde de grootste verpligting heeft, want niet alleen, was hij zelf een zeer bekwaam dichter, maar hij stond ook, door raad en leiding, een aantal jonge dichters ten dienste; terwijl hij als ontwerper en eerste uitgever van den Nederlandschen Muzen-Almanak, het Vaderlandsch publiek een jaarboekje schonk, dat door de uitmuntende stukken, die er in geplaatst zijn, van blijvende waarde is. Afzonderlijk zijn van hem uitgegeven, behalve vertalingen van Delille's gedicht, La Pieté onder den titel van het Mededogen, Amsterdam 1804, van diens Dithyrambe op de Onsterflijkheid der ziel 1803, en van Raynouards Socrates in den Tempel van Aglaura, 1804, De Algemeene Vreede, te zamen met het dichtstuk van B. Nieuwenhuizen op Bonaparte, onder den titel van Bonaparte en de Algemeene Vreede, in 1802, te Amsterdam bij J. Allart in het licht verschenen, Hollands Watersnood in 1809, voor Opgeruimden van Geest in 1813, Hugo van 't woud in 1813, waarvan later eene tweede druk verscheen, Lierzang op de overwinning, door het leger der Bondgenooten te Blammont, op Napoleon Bonaparte behaald, 1815, de Moederliefde in vier zangen, vrij naar het Fransch in 1819 en Gedichten in 1824, in twee deelen, klein 80. In alle deze werken deed Immerzeel zich als een oorspronkelijk dichter kennen. Het bundeltje voor Opgeruimden van Geest is vol vrolijke luim, zonder | |
[pagina 286]
| |
in het platte te vervallen. Zijne Romances en vertellingen zijn los bevallig en levendig gedicht. Gedoogde ons bestek het dan deelden wij hier ten proeve Leyden ontzet, de Vlugt van Hugo de Groot, Atalia's dood, Rembrants voorspoedige reis, het onverwachts morgenbezoek bij Dirk Rafaëls van Camphuyzen, de Vliering van Frans Hals of Trijn van Leemput, in haar geheel mede, uit het laatste schrijven wij hier ten proeve van zijnen verhaaltrant de beschrijving der optogt naar het Kasteel Vreeburg af. Een Vrouwendrom komt op de been
En wemelt door de straten heen,
Gewapend met houweelen,
Met spade en pook, met schop en riek,
Met koevoet, dommekracht en piek
En dikke bezemsteelen
't Stroomt all' naar 't afgesproken plein;
Daar stellen nu zich klein bij klein
En grooten zich bij grooten.
De wapens rammlen op de grond,
Maar luider rammelt aller mond
Door vlugge allegro-noten.
Maar Trijn stapt aan, ten strijd gegord,
En voert een' raagbol, met een schort
Versierd aan 't bovenende.
De stok steunt op haar' achtbren buik.
Zij komt, en schaart, naar krijgsgebruik,
Haar dikgerokte bende.
Zij stelt aan 't hoofd zich van de drom,
En zwaait de raagbol driemaal om
Met haar reuzinnenhanden.
Zij spreekt een kort maar hartig woord,
Dat ieder, die haar basstem hoort,
Naar roem doet watertanden.
| |
[pagina 287]
| |
Nog eenmaal zwiert ze 't schortkleed rond,
En ieder tast nu van den grond
De vreemde wapentuigen.
Men roert nu aan de spits der drom,
Ten aftogtsein, een' hoepeltrom
Van zaamgekuipte duigen.
De trein trekt op, en naar de maat,
Die Pieternel de vischvrouw slaat
Met eikenhouten lepels;
En 't klonk en schalde waar hij trok,
Als roerde alle bel en klok
In kerk en kluis de klepels.Ga naar voetnoot1
Sommige zijner lierzangen zijn vol gloed en waarheid; die getiteld: Jan Luiken mag een meesterstuk genoemd worden. Onder zijne andere stukjes munten vooral uit Lotje op haar vaders verjaardag, Lotje's trouwdag en Lotje's kraambed. Den aanhef voor het eerste volge hier, om de uitmuntende beschrijving van eenen zomermorgen: Uit haar kroon van inkarnaat,
Schiet de jonge dageraad
Door het scheemrig vochtgewemel
De eerste stralen van den hemel
Op de nuchtre velden neêr,
En herroept het leven weêr
In de ontwaakte woudelingen,
Die, met hupplen, die, met zingen,
't Minnestokertje ter eer,
Kuifjes netten, wiekjes kleppen,
Nepjes slijpen, dropjes leppen,
Sprongjes wagen, lustjes scheppen,
Kusjes wisslen keer om keer,
Even vlugjes, even teêr.
| |
[pagina 288]
| |
Drokjes word het in den vliet:
't Moedereendje breed en schiet
Door het oeverzoomend riet;
Drijft en roeit en duikt en dartelt,
Door haar kleenen nagesparteld,
Soms door 't warrend wier verschrikt,
Dat zich om haar voetjes strikt.
Zie die snelle buitelingjes
Van het vischje, dat in kringjes
't Waterplasje rimplen doet;
Snoepend, zich met aasjes voedt,
Aangevlogen, aangevloten,
Of, verrassend opgeschoten,
't Eenderdriftje drijft uiteen,
En weêr duikelt naar beneên.
Aan Auroraas hand geleid,
Heft zich nu, met majesteit,
't Zonnewiel uit de Oosterkimmen.
De uitgegoten parels klimmen,
Opgelost door 't hemelvuur,
Als een offer der natuur
Aan 't weldadig Albestuur,
Zilverscheemrig uit de weiden,
Waar allengs zich onderscheiden
Grazend rund en dravend ros,
Warrend uit den nevel los.
Zanggezinde melkerinnen
Wippen 't weihek lustig binnen,
En ontlasten van zijn vracht
't Zuivelbeestje, dat haar wacht.
Radde bouwman had al vroeger
Weêr zijn schimmelgrijzen ploeger
Door het vochtig klaverveld,
Hijgend, zweetend, nagesneld;
| |
[pagina 289]
| |
En op deze jagt geslepen,
In de manen vastgegrepen,
En een lijntjen aangehecht,
En het ploegtuig opgelegd.
Nu, getrouw aan pligt en makker,
Zwoegt het door den taaijen akker
't Kluitenklievend kouter voort,
Passend op zijns meesters woordGa naar voetnoot1.
Zijn Hugo van 't Woud, een gedicht de zeden het geluk en de rampen van den Nederlandschen landman schetsende, is een waardige tegenhanger van Göthe's Herman en Dorothea. Het zoude onvergeeflijk zijn het ten opzigte van dit heerlijke dichtstuk bij de bloote vermelding te laten. Wij deelen er ook volgaarne de volgende regels uit mede: Terwijl 't verloofde paar in tuin en boomgaard dartelt,
Elkander nasnelt, grijpt en weêr elkaâr ontspartelt;
Elkander bloemen leest, elkander vruchten plukt;
En achter heg of struik de lippen zamendrukt,
De boezems zamenprangt in 't jokkend zamenstrengelen,
En schier een' voorsmaak proeft van 't zalig lot der engelen,
Wordt door hunne Oudren, met de grootste deftigheid,
De huwlijksgift, de trouw en 't bruilofsfeest beleid.
Groot kan de gift niet zijn, men heeft van wederzijden
Het zijne al noodig: men beleeft thans schrale tijden;
En akker, huis, en hof, en vee zijn zwaar belast;
Men houdt van beiden kant het zijn zorgvuldig vast:
Want zal ook iemand vóór 't naar bed gaan zich ontkleeden!
Het heugt hen immers nog hoe ook hunne oudren deden!
Het viel hen ook niet breed toen 't op een trouwen ging:
Men weet nog op een hair wat uitzet elk ontving.
En ook de jonge lui! 't zijn kloeke, sterke knapen,
Zij moeten 't leven niet verbeuslen en verslapen;
| |
[pagina 290]
| |
Maar werken voor den kost, des morgens vroeg naar 't veld,
Dit houdt de leden rap en 't ligchaam welgesteld.
En is het jaar eens schraal (gebeurelijke dingen!)
Welnu! in zulk geval zijn ze altijd bij te springen.
Een schaap zes, zeven, en een koppel horenvee,
Geeft Peters nogthans graâg ten huwlijksuitzet meê.
En Elsje is onderleid zoo goed als 't maar kan wezen.
't Ontwerp van vrouw van 't Woud wordt hemelhoog geprezen,
Zij slaat haar huisje en land aan 't jonge huisgezin
In pachtbezitting af, en woont dan bij hen in;
Dit spaart het aankoopsgeld van vele onmisbre zaken,
En kan haar tevens rust op d' ouden dag doen smaken,
In slagtmaand wierd dan best der kindren wensch vervuld;
Want 't stond te duchten, dat hun hijgend ongeduld
De meimaand, anders welgeschikter daartoe te achten,
Tot viering van den Echt, niet wel zou kunnen wachten.
En ook men weet wel wat van 't stoeijen somtijds groeit!
De drift ontvlamt zoo ligt als 't bloed de lippen gloeit!
Ook als puntdichter was Immerzeel niet onverdienstelijk. Zelfs de geringste onderwerpen wist hij op eene hem alleen eigene manier te behandelen, ten bewijze strekken hier eer paar coupletten uit zijne Nieuwe bezems vegen schoon. Vader Flink werd Burgemeester,
Ieder koopt, verrukt van zin,
's Mans gedrukt portret, en leest er
Overleg en wijsheid in:
Nu zou elks wat goeds bejeegnen,
Weeûw en wees zijn slooven zeegnen,
't Zou nu goud en rozen reegnen,
Stad en wereld ongewoon.
Maar 't verschiet hing zwaar betrokken;
't Sneeuwde contributievlokken: -
Nieuwe bezems vegen schoon! -
| |
[pagina 291]
| |
Vrouw Katrijn is opgetogen
Met haar nieuw gehuurde meid;
De onschuld ligt het schaap in de oogen,
In haar' aard de zuinigheid;
Zij betoont zich wars van kallen:
En, gelukkig boven allen,
Van met serviteurs te mallen;
Ze is der maagden roem en kroon!
Nu verliep een maand acht, negen,
Weg is de ingebeelde zegen!-
't Schaap is van een lam gelegen
Nieuwe bezems vegen schoonGa naar voetnoot1!
Als prozaschrijver heeft Immerzeel mede bewijzen van zijne kunde en smaak geleverd; behalve eenige geestige romans, als onder anderen Balthazar Knoopius 1813, hebben wij van zijne hand bekroonde Lofredenen op Rembrandt van Rijn en Petrus Paulus Rubbens, alsmede een, bij zijn overlijden ter perse zijnde, werk in drie deelen, tot onderwerp hebbende het leven en de werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders, Beeldhouwers, Graveurs en Bouwmeesters van het begin der vijftiende eeuw tot heden, waaraan hij zelfs de laatste hand niet heeft mogen leggen en dat alzoo door 's mans zonen voltooid en in het licht gezonden is. |