Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 279]
| |
[Donaes Idinau]Idinau (Donaes) schreef een boekje: Lot van wiisheid ende goed geluck: op 300 ghemeyne Spreektwoorden in rijme gestelt, deur Donaes Idinau, Liefhebber der dichten die stichten, te Antwerpen in de Plantijnsche druckerije, bij Jan Moerentorf 1606 in langwerpig 160. Het boekje moet hoogstzeldzaam zijn, daar wij er, tot nog toe, nergens gewag van vinden gemaakt; daarom zal eene nadere kennismaking den lezer niet ongevallig zijn, vooral indien het zijn lust is, oud vaderlandsche spreekwoorden op te sporen. Idinau geeft in de voorrede te kennen: dat onze rijke Nederlandsche taal overvloeit van verscheidene spreuken en figuurlijke redenen, welke echter, in het dagelijksche leven, wel eens verkeerd worden toegepast en misbruikt. Dewijl dit voortspruit uit misverstand en onwetendheid, zoo heeft het hem goed gedacht een gedeelte dier spreekwoorden te verklaren en daarbij eene zedelijke bedenking te voegen. Hij heeft ze in rijm gesteld, tot des lezers meerdere verlustiging, en het gebruik van dit boekske aangewezen, in de volgende regels: Ist dat ghy wel wilt loten, en letten op u recht;
Als 't boecksken werdt ontsloten, siet wat u sijde seght.
Den man, heb d' eerste sijde; want die meest op hem past:
d' Ander de vrouw be-vrijde: soo draeght elck sijnen last.
| |
[pagina 280]
| |
Leest vrij; vreest van gheen schande; want sulcks en isser niet:
Goe seden alderhande; men 't allen kanten siet.
Het quaedt werdt hier mis-presen; de deught heeft haren lof:
Laet dan de siel ghenesen, eer 't lichaam keert in stof.
Zijn werk moge weinige dichterlijke verdiensten, bezitten, als opgesteld in een' tijd toen men het stof der Rederijkers nog niet had afgeschud; zijne rijmen (zoo als de schrijver ze nedrig noemt) zijn toch meer vloeijend, dan die van vele zijner tijdgenooten, gelijk Jacob Duym, Karel van Mander, Pieter Christiaansz. Bor en vele anderen. Elke bladzijde bevat een spreekwoord met de verklaring, bestaande overal in vijf regels, die aan de regter kant geschikt voor de vrouwen, en die aan de linker zijde voor de mannen, gelijk de schrijver in zijnen: rechten handel van dit boecksken opgeeft. Deze onderscheiding is ons echter niet bijzonder in het oog gevallen. Uit den grooten voorraad zullen wij slechts weinige ter proeve mededeelen, genoegzaam om den aard zijner verklaringen, en den trant zijner berijming te doen kennen:
Een tanghe op een vercken.
Het sluyt als een tanghe op een vercken:
Dat seght-men van al, dat qualyck past.
Weest dan behendich in woorden en wercken:
Want ongheschickt zijn, is een swaere last.
Wee handt oft tonghe, die 't herte ver-rast Ga naar voetnoot1.
Een suypen naer sijn doodt.
Dien maeckt-men een suypen naer sijn doodt
Wien-men als te spaey is, wil vriendtschap toonen.
Helpt uwen naesten, nu zijnde in noodt,
Soo sal 't u Godt en de menschen loonen.
Lof sulcke wercken, die den meester kroonenGa naar voetnoot2
| |
[pagina 281]
| |
Sij (zich) selven ketelen (kittelen), dat hy lacht.
Die sy selven ketelt die lacht als hy wilt;
Alsoo doen sy, die haer selven be-haghen:
Maer sulcke conscientie haer selden stilt;
Want, ten is maer windt, dat sy be-jaghen.
Gheluckigh zijn sy die naer 't hemels vraghen Ga naar voetnoot1.
De wereldt gaet op schaetsen.
Dan siet men de wereldt op schaetsen gaen,
Als men wonder siet omgaen boven wonder:
De sotten sitten, en de wijse staen;
Den blixem sien schieten naer den donder.
Wee hen, die 't al keeren, dat boven dat onderGa naar voetnoot2.
De kleyne aen de galghe, de groote aen den riem.
Kleyn diefkens hanght-men aen de galghe,
Maer de groote werden aen den riem gehangen,
Van sulcks te sien, krijght men de walghe,
Als ghiften en gaven Justitie pranghen.
In Ghelderlandt, de blinde de siende vanghenGa naar voetnoot3.
Waarom Idinau hiervan de provintie Gelderland zegt: dat daar de blinde, de ziende vangen, is ons een raadsel. Welligt is er in zijnen tijd iets gebeurd, dat hem tot zulk eene uitdrukking aanleiding gaf. Strekt het tot eer of tot oneer der Gelderschen? Bedoelt hij door de blinde de Godin der geregtigheid? die met eenen blinddoek, voor de oogen, wordt afgebeeld; en zoo min groote als kleine dieven ontziet, dan steekt er niets kwaads in; maar bedoelt hij, dat aldaar de geregtigheid ziende blind is, en zich laat omkoopen om kleine dieven te hangen en groote te laten loopen, dan vervult ons deze uitdrukking met verontwaardiging. Hoe het ook zij er is: | |
[pagina 282]
| |
Gheen koren sonder kaf.
Daer en is gheen koren sonder kaf;
Soo en leefter niemandt sonder ghebreken.
Al maeckt ghy iet, en spreeckter niet af,
Want, clappende monden, zijn vaten die leken
Wacht u in den brandt, 't hout ooyt te stekenGa naar voetnoot1.
Zijn rijmtrant heeft veel van die van Roemer Visser. Er komen hier sommige spreekwoorden voor, die ons geheel onbekend zijn, en ook welbekende, die hier en daar licht worden bijgezet, zoo als onder meer anderen:
Een peerdt in een wiêghe.
Ten is gheen kleyn dinck, een peerdt in een wieghe:
Dat seght-men uyt spot, van sulcke verwaende,
Die een oliphant maecken van een vlieghe;
Deur d' ijdel beroemen haer seer mis-gaende.
Hij staet onvast, die op sijn hoofd is staendeGa naar voetnoot2.
J.C.K. |