Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Charlotte de Huybert]Huybert (Charlotte de) of Hubert, dochter van den, ook als dichter, bekenden Antonis de Hubert, Advokaat te Leyden, was, volgens het gevoelen van J. van BeverwijckGa naar voetnoot1, zeer aardig in hare gedichten, gelijk onder anderen kan blijken, in het geen zij hem, tot lof van zijn werk toezond, en geplaatst werd voor het derde boek. In dat lof-dicht geeft zij rondborstig te kennen: dat aan de vrouwen te weinig gezag wordt toegekend en verleend. Of zijn de Mans jalours en vreesen zy de vrouwen,
Dat zy voor hun het recht der heerschappij niet houwen:
Of maeckt de wet daerom, by hun gemaeckt, gewagh,
Als dat een Vrouws-persoon geen staat bedienen magh? enz.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . In dezen uwen Bouck daar vinden wy geschreven,
Wat voor verstant en deught de Vrouwen zij gegeven:
Met wat Godtsaligheyt, wat kennis ende kunst
De Vrouw soo wel als Man van Gode zij begunst.
| |
[pagina 277]
| |
Komt dees hoedanigheyt ons onbequaem te maken,
Dat Vrouwen nimmermeer tot geen regeringh raken!
Soo weet ik immers niet waer door dat eenigh Man
Bequamelick tot eer en staat geraken kan! enz.
Om haar gevoelen te staven beroept zij zich op Elisabeth Koningin van Engeland, die: 't Rijck aengenomen heeft kloeckmoedigh te regeeren,
En door haer wijs beleyt sijn Vrijheit te vermeeren,
En heeft men niet gesien, zy werd in haer bewint
Van buyten aengesocht, van binnen 't Rijck bemint.
En heeft men niet gesien dat onder haer regeeringh
't Rijck aengenomen heeft in voorspoet ende neringh?
Soo dat een yder-een hier kennelick aenschouwt,
Dat 's Rijcks regeeringh self de Vrouw magh zijn vertrouwt? enz.
En verder; want wij moeten ons inhouden om niet het gansche dichtstuk af te schrijven: 't Is niet als Mannen- vondt, maar soo 't geluck de Vrouwen
Het maken van een wet eens moghte toebetrouwen,
Licht dat zy anders deên, en maeckten dat een vrouw,
Niet minder als een Man, 't gebiedt behouden souw.
Maer laest het is te laet: de Mannen door gewelde
Zijn Vrouwen hier te kloeck, en meester van den velde.
Wat heeft de Vrouw, mijn Heer, nu toch van al haar deught,
Haer vroomheyt, en vernuft, die ghy verhalen meught?
Wat heeft de Vrouw van 't lof, waer met zy haer hoort roemen,
Dan hoogh-verheven roem van neer-gebleven bloemen?
Wy blijven die wy zijn: ons deught is d' ons alleen;
En daer van komt doch niets ten dienste van 't gemeen enz.
Ofschoon niet met haar gevoelen, inzonderheid met dat, hetwelk zij in den laatsten regel uit, instemmende, bewonderen wij toch in Charlotte de kracht harer verzen, den loop harer gedachten en de taal, | |
[pagina 278]
| |
waarin zij zich uitdrukt; zoo dat wij gaarne zouden weten, of er nog meer voortbrengsels van haar vernuft bestaan. J.C.K. |
|