Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
den 2 Augustus 1834, in zeven en zeventig jarigen ouderdom overleed, was iemand die niet van geest misdeeld was; zoo als blijken kan uit verschillende zijner gedichten. Hij genoot bij zijn leven de algemeene achting zijner stadgenooten. Wij kennen van hem eenig mengelwerk achter zijne redevoering Gods grootheid uit de natuur betoogd, 1805, Mengelingen, 1806, Bloemen en Vruchten, 1810, De gezangen van den Winter 1813, en Zomer en Herfstvruchten 1826. Tot eene proeve laten wij hier eenige regels volgen uit den Neökleet of het opgeruimde boekvertrek. De Genius der waarheid komt om de boeken op te ruimen, welke slechts omslag van geleerdheid vertoonen, en geen werkelijke waarde bezitten. De dichter laat hem begaan en zingt: Men zag het akligst schouwspel hier,
In 't gansche boekvertrek lag alles t' onderst boven,
Vernielde banden, stof en stapels schoon papier,
En kaf en vuil, veracht op hoopen zaam geschoven.
Daar zag men dikke folianten,
Een heele rij Theologanten,
Wier pen in bittre gal gedoopt,
Niets dan hunne eigene eer bedoelde,
Wier hart niets voor de waarheid voelde,
Bijna geheel tot kaf gesloopt.
Er was van al die Twisttractaten
Geen enkle snipper heel gelaten;
Wat drift had hier den geest bezield!
Van d' ouderwetsche Sektenstichters
En half geleerde Volksverlichters
zelfs de band tot stof vernield.
| |
[pagina 274]
| |
Een volle kas met schoolgeleerden,
Die slechts den schijn der vrijheid eerden,
Wier spinrag soms 't gemeen behaagt,
Waaronder zooveel net gebonden
Uitheemsche Illuminaten stonden,
Scheen door de motten weggeknaagd.
Van honderd schrijvers in de Regten,
Die soms den twist zoo slecht beslechten,
Was hier en daar een blad gespaard.
De nieuwe Codex ons gegeven
Had wel iets op zijn rand geschreven,
De tekst was echter gaaf bewaard,
Den Arts, den Artseneibereiders,
Den wondenheelers, stoffenscheiders,
Scheen ook geen gunstig lot bereid,
Een boek vier vijf was heel gebleven,
Waarop stond, ‘om gezond te leven
Is 't grootst geheim de matigheid!’
Een kabinet met Modewijzen,
Die niets dan 't nieuwerwetsche prijzen,
En de oude waarheid walg'lijk smaakt,
Die, om 't aanschouwelijk te denken,
Ons scheef geslepen brillen schenken,
Was voor drie vierde klein gemaakt.
Een groote kist met Neölogen,
Die 't half verlicht gemeen bedrogen
Als stichters van 't geheim verbond,
Was, door insekten; kleen gekorven,
Vernield, verrot en zoo bedorven,
Dat elk den stank ondraaglijk vond.
Een koffer met Recensieschrijvers,
Die, om een duitje, zoo vol ijvers,
Beschimpen 't geen zij niet verstaan,
Die, daar zij zich voor 't licht niet wagen,
De beste vruchten strafloos knagen,
Was ook tot walg'lijk stof vergaan.
| |
[pagina 275]
| |
't Geschrijf van hen, die 't volk beroerden
En op den val van andren loerden,
Waardoor de Staat word omgekeerd,
Al 't werk van hen die tweedragt zaaiden
En heel het land door oproer kraaiden,
Scheen door het bliksemvuur verteerd.
Men zag het werk der beuzelaren.
Die niets dan klatergoud vergaren,
Waardoor men 't wufte volk misleidt,
Gescheurd en op een hoop geschoven;
Dit smaadlijk opschrift stond er boven:
‘'t Is geestelooze geestigheid!’
De dichters, die op alles rijmden,
De lafste wartaal zamen lijmden,
Die zin, vernuft noch wezen heeft,
Dacht Neökleet verschoond te wezen
Maar Ach! hij kon ze nooit meer lezen
De bladen waren zaamgekleefd. enz,
Boertende gispt hij dus, zonder scherp te zijn, en dit was den man eigen, die wel gaarne eens lachte, maar niemand moedwillig beleedigde, en meermalen, zelfs waar de twist was uitgebroken, vrede stichtte. R.A. |
|