Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Adriaan van der Hoop Junior]Hoop Junior (Adriaan van der), geboren te Rotterdam, den 17 Junij 1802, overleden den 4 November 1841, was een ijverig lid en bestuurder van het Rotterdamsche letterkundige genootschap Verscheidenheid en Overeenstemming en behoorde onder diegene onzer nieuwe dichters, wier dichtader het weligste vloeiden. Van het jaar 1830, toen zijne Poezij het eerst het licht zag, tot aan zijnen dood toe, zijn er eene menigte, zoo grootere als kleinere dichtstukken van hem in het licht gekomen. Niet allen van gelijke | |
[pagina 246]
| |
waarde, maar toch onmiskenbare blijken dragende, dat hij niet weinig dichterlijken aanleg had ontvangen, doch ook tevens, dat hij zich luttel op de beschaving zijner kunstgewrochten toelegde. Meest allen bezitten zij, bij velerlei schoonheden, leemten, die, bij een naauwer toezigt, gemakkelijk waren weg te nemen geweest. Velen daarvan, vooral zijne vaderlandsche gedichten, meestal op de tijdsomstandigheden betrekkelijk, als daar zijn: de Kanonneerboot, het Nationaal Congres, Aan Holland, Nederland, met betrekking tot het verledene, het tegenwoordige en het toekomstige. God met ons, De Tiendaagsche Veldtogt, Rouwklacht bij het overlijden van Neêrlands Koningin, enz. zijn dan ook met geestdrift ontvangen. Zelfs mogt het voorlaatste dichtstuk eenen derden en het laatste eenen tweeden druk beleven. Vooral verdiende de Rouwklacht die onderscheiding ten volle. Men hoore, hoe ongekunsteld en tevens regt dichterlijk hij de dood der Koningin bezingt: 's Lands Moeder, Neêrlands oogelijn,
Die de onverdoofbre zonneschijn
Van alle deugden mild omstraalde;
Des Konings lief en leedgenoot,
Der vrouwen puikjuweel, betaalde
Den tol aan d' onverbidbren Dood.
en hoe hij verder haren gemaal aanspreekt; Wat treffend schouwspel! - dierbre Vorst:
Bij God, de last, door U getorscht,
Is zwaar, en drukt de schoud'ren neder.
Maar balsem zij in 't lijdens-uur,
Dit troostwoord: Neêrland mint U teeder,
't Deelt Vader, met U zoet en zuur.
| |
[pagina 247]
| |
Het weent met U, - 's Lands Moeder sterft.
Als Gij een dierbre gade derft;
't Beschreit met U dezelfde Vrouwe;
Maar 't wil, getrouw in lief en leed,
De tranen droogen, die de rouwe
Om 't droef gemis U plengen deed.
Wij achten het overbodig, uit die gedichten als algemeen bekend, hier meerdere aanhalingen te doen en zullen ons liever tot eenige zijner grootere dichtstukken bepalen. In 1832 verscheen zijn Warschau, Dichterlijke krijgstafereelen, een bundel, welke wij meermalen als een van Van der Hoops beste kunstgewrochten hoorden roemen, en in waarheid wij treffen daarin ook veelvuldige fraaije plaatsen aan. Men hoore, hoe stout hij in het vierde krijgstafereel, de Slag van Ostrolenka getiteld, een gevecht beschrijft. Nu vangt een worstling aan, een strijd van kracht met krachten,
Geen veldslag: maar een moord; een tandenknarsend slachten,
Dat al wat ijslijk heet in schrik te boven streeft;
Waarvoor de taal geen klank, 't penseel geen kleuren heeft.
Geen strijder heeft gewond het stervend oog geloken,
Of door zijn makker is zijn heldendood gewroken.
Geen Russiesch lemmer ploft een Pool gewond in 't zand,
Of 't slagzwaard van den Pool wroet in zijn ingewand.
Geen drift van kogels velt een drom Sarmaten neder,
Of 't Poolsch kanon hergeeft dien storm met woeker weder.
De graauwe solferdamp van 't dondrend veldkanon,
Omwalmt, als met een mist de gouden middagzon.
De woeste gramschapskreet, geslaakt door duizend monden,
Verdooft het doof gekerm der doodelijk gewonden;
De scherpe bajonet bestrijdt het blinkend zwaard;
Het staal knarst op het staal; het paard vertrapt het paard
Dat onder 't stervend lijf zijn ruiter heeft begraven.
Het zwoegend aardrijk dreunt en siddert op zijn naven,
Bij 't windenloeien van d' onzaligen krijgsorkaan
En 't kroost van d' afgrond heft een helschen lofzang aanGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 248]
| |
Doch ook zachtere toonen ruischen ons in dien bundel van zijne lier tegen, zoo als bijv. daar waar hij de liefde van Pauleska en Iwan beschrijft. Aan de boorden van den Weixel in het statig Sparrenwoud,
Had Pauleska, Fedors dochter de eerste morgenzon aanschouwd;
Als het lam in Cracaus dreven was zij rein en schuldeloos;
En heur frissche wangen gloeiden als de versch ontloken roos.
Schittrend als de Vorst des winters, die op 't veld zijn zilver strooit,
Was heur zacht gewelfde boezem met verrukkend blank getooid,
Heerlijk blonk bij dat albaster 't zwarte van den wenkbraauwboog
En de diamanten straalgloed van het liefdekweekend oog.
Op de stem van Warschaus adel toog heur vader strijdwaarts heen,
En het schoone Poolsche meisjen bleef aan d' oudren haard alleen,
Ach, geen teedre moeder deelde met Pauleska de afscheidssmart;
Lang reeds werd die schat des levens wreed ontrukt aan 't kinderhart!
Polen zonk bij Ostrolenka: Fedor viel voor 't Russiesch staal;
En Pauleska treurde jammrend bij de vroegste morgenstraal;
Maar ook de avond vond haar weenend aan den oever neêrgestrekt;
't Aanzicht als de zomerlelie met een tranendaauw bedekt.
Iwan, die als ruiter kampte voor OudRuslands recht en roem;
Zag haar aan den oever pralen als een oogbekoorbre bloem,
En met al het vuur des krijgers, die naar naam, noch afkomst vraagt,
Voelt hij 't Russiesch hart ontgloeien voor de schoone Poolsche maagd.
Spoedig vlecht de teerste liefde voor hun hart een rozenband,
En verdrijft uit beider boezem 't beeld van krijg en vaderland;
Als de zon praalt aam den hemel kampt de knaap met Ruslands heir;
Maar in d' avond zinkt hij kozend in Pauleskaas armen neêrGa naar voetnoot1.
Minder hoog loopen wij met het slot IJsselmonde, dat van 1834 dagteekent, niet dat wij daarin geene echt dichterlijke brokken vinden, neen, dan moesten wij er de volgende regels niet in aantreffen: | |
[pagina 249]
| |
Wat zegt het dat de buitenwerken
Verzwolgen door een zee van vier
Geen vijand in zijn loop beperken?
De strijdkracht van den forschen Gier
Huist niet in pluimendosch of vlerken,
Maar in 't gebekte klaauwenpaar,
Waarmeê hij in het doodsgevaar
Zich tegen 's jagers hand verdedigt;
Zoo rest ook aan dit slot de macht, enz.
of deze Nu treedt -
Een edelknaap de feestzaal binnen.
Een buis, van blaauwen stof gesneên,
Voegt zich om 's jonglings slanke leên.
Daarover is, versierd met spangen,
Een mantel, rijk aan bloemsieraad,
En rand en koord van inkarnaat,
In breede plooien neêrgehangen.
Een leliewitten gordel sluit
Zich vast aan 't lijf, met schel geluid;
Want kleine zilvren klokjens sieren
De slippen, die de heup omzwieren.
Een hoed met neergeslagen rand
Bedekt zijn hoofd: een zwanenveder
Hangt langs de zwarte lokken neder,
Terwijl zijn hand een staf omspant,
Met zilvren randen rijk beslagen,
Gelijk de krijgsherauten dragen.
Maar in dit dichtstuk worden vele regels gevonden, die waarlijk niet meer dan berijmd proza mogen heeten; zoo als bijv. in de vierde zang, Het Gastvrije Slot geheeten, voor het grootste gedeelte het gesprek tusschen eenen rijken landman en zijne vrouw; want, wie toch zal de volgende regels wel anders willen noemen? | |
[pagina 250]
| |
Ja (sprak zijn ga) 't zijn duistre tijden
Die wij beleven, beste man!
Wat anders hoort men heden, dan
Gesprekken over moorden, strijden,
Van graaflijk recht en stedentwist,
Waarvan men in mijn jeugd niets wist.
of deze Wil toch 't geringe niet versmaân:
'k Bood u zoo gaarne iets beters aan;
(Dus snapt zij onder telkens neigen,
Met vriendlijkheid de vrouw slechts eigen)
Gebruik er van zoo veel gij kunt:
't Is alles dubbel u gegund.
Van beter gehalte komt ons voor het dichtstuk de Renegaat, een berijmd verhaal, dat in 1838 verscheen. Het behelst het verhaal der lotgevallen van eenen, in 1830 bij de inneming van Algiers door de Franschen, onder den Dey van Algiers dienenden krijgsman Fernando, die, tijdens het verblijf van het Fransche leger in Egypte, aldaar uit Fransche ouders geboren was; doch hooren wij hoe Van der Hoop hem zelve zijnen levensloop laat verhalen: ‘Ik zag, (dus vangt hy aan te spreken,)
Ik zag in Frankrijks schoone streken,
Schoon 't Fransche bloed me in de aadren vliet,
Als gij het eerste daglicht niet.
Mijn vader was een dier soldaten,
Waarmeê de held Napoleon,
De schrik was van Europaas staten,
En half een wareld overwon.
Mijn moeder, die door 't heilloos woeden
Van monsters, in der vrijheid naam,
Heur oudren, vry van smet of blaam,
Door 't staal des valbijls had zien bloeden,
| |
[pagina 251]
| |
Was door de teêrste liefdeband,
Verbonden aan mijn dierbre vader,
En volgde hem, (wien had zij nader?)
Van stad tot stad, van land tot land.
In 't pyramiedendal, omgeven
Van schutgeknal en sulferdamp,
Gaf ze onder stervenden my 't leven,
En was mijn vaderland het kamp.
Daar wies ik op, met lans en zwaarden,
Maar kinderspeeltuig niet bekend.
Mijn speelgezellen waren paarden,
Een krijgskar was mijn legertent,
En vroeg leerde ik de kracht der spieren
Op menschenschedels bot te vieren.
Mijn jeugd kreeg nimmer onderricht
Van Godsdienstleer, en vorstenplicht,
En 'k hoorde nooit de namen noemen
Van God of Christus, dan alleen
Als leuzen, om in wufte reên,
Zich zelf en andren te verdoemen.
De drift naar roem, de zucht naar eer;
Zij waren in het wareldheir,
De Goden slecht die wij aanbaden,
En 't Evangelie dat ons won,
Had tot propheet Napoleon,
En sprak van Frankrijks heldendaden.
Ik dank 't alleen aan de Oosterlucht,
Waar ik het daglicht heb ontfangen,
Dat soms een reiner zielsverlangen
Mijn geest met beelden heeft bevrucht,
Die mij van eedler dingen spraken,
Dan die, waarvoor de krijg doet blaken;
Zoodat ik in der makkren kring,
Ja zelf bij grijzende oorlogslieden
Ten schimp-of eerenaam ontfing:
't Poëtisch kind der Pyramiden.
Den dag van Wagrams zegepraal,
Zwaaide ik voor 't eerst als ruiter 't staal,
| |
[pagina 252]
| |
En streed ik met die Adelaren,
Die Habsburgs Arend doodlijk waren.
En, toen Napoleon zijn vaan
In Spanjes lustwarand liet wapperen,
Zag hy me onwrikbaar met zijn dapperen,
In 't vuur van iedren veldslag staan.
Toen de oorlogsvlam in Rusland blaakte,
Kampte ik naast Polens eedlen Vorst,
En zonk, ten spijt van gloriedorst,
Gekwetst in zwijm; maar toen 'k ontwaakte,
Versierde 't kruis der eer mijn borst.
Na de onafzienbre rei van rampen,
Door 't woên des winters voortgebracht,
Waarmeê der Franschen legermacht,
Na Moscaus reuzenbrand moest kampen,
Was ik de lot- en leedgenoot
Der schaar, die de eedle Ney gebood,
En zag ik hem de laauwren plukken,
Die hem geen rechtsmoord zal ontrukken.
By Beresinaas killen zoom
Voelde ik mijn hart op 't wreedst verwonden,
Dáár heeft mijn moeder in den stroom,
Ter dood gewond, den dood gevonden,
En slaakte ze in het ijs een kreet,
Die nooit mijn kinderhart vergeet.
By al de droeve nederlagen,
Waardoor de blinde luim van 't lot
Den Aadlaar heeft terug geslagen,
En de ijzren wiekenvlucht geknot,
Voerde ik het staal; niet meer om glorie;
Maar voor den speelbal der victorie;
Tot eindlijk, na een korte gloor
Van weêrgeboorte, als meteoor,
Die Noodlodszoon, door hoogre machten
Zijn strijdphalanxen zag ontkrachten,
En 't veld van Waterloo het graf
Werd van zijn heir en keizerstaf.
| |
[pagina 253]
| |
Dáár gaf met leeuwenmoed, ten leste,
Mijn vader, nimmer strijdens moê,
Zijn bloed voor Frankrijks heil ten beste,
En look voor eeuwig de oogen toe.
Hy was een van die duizend braven,
Die, hoe ten lijfsbehoud genood,
Zich wel de kaken van den dood;
Maar aan geen vijand overgaven.
Ik heb hem goede nacht gekust,
Tot we ons herzien in beter leven,
En aan zijn stof, ter stille rust,
Een zelfgedolven graf gegeven;
En by den grijzen legerknecht,
Zijn zwaard en eerekruis gelegd.
Dáár moog hy vreedzaam naast zijn wapen,
Den langen slaap der dooden slapen’Ga naar voetnoot1.
Dit toch is ons bedunkens echte poezij en moesten wij ons niet bedwingen dan haalden wij uit dit dichtstuk nog menige fraaije plaats aan, zoo als de gespierde Alexandrijnen welke bl. 27-30 voorkomen, of de fraaije schildering van de middernacht bl. 50 of.... doch neen wij kunnen ons niet weerhouden hier de schoone plaats waar Fernando zijn paard de vrijheid geeft, af te schrijven: - ‘Keer naar uw woestenyen weder
En smaak de vrijheid als weleer.
Trouw waart gy immer aan uw Heer;
(Dus spreekt hy,) trouw als goud, dat zweer ik;
Zacht was uw aard, en toch vol moed,
En vogelvlug uw rappe voet;
Maar 'k eisch geen dienst meer; spoedig keer ik,
Als gy, terug van waar ik kwam.
| |
[pagina 254]
| |
Gij hebt een kostbren last gedragen,
Een engel, door eens duivels lagen
Vermoord gelijk een weerloos lam.
Daarom zal nooit een zaâl u knellen;
Maar als de vlugste der gazellen,
Rent gy voortaan den klavergrond
Van Atlas vruchtbren weiden rond.
Vaarwel, mijn Omar; smaak in blijheid
Het zoet genot der zoete vrijheid;
ô Dat ik ook de vrijheid vond!’
Het Paard, bevrijd van zaâl en teugels,
Snelt, als verstond het 's meesters reên,
Met luid gebriesch ter vlakte heen,
Als leende 't van een arend vleugels,
En laat zijn droeven Heer alleen;
Indien men hem alleen mag heten,
Wiens hart van foltring wordt doorreten.
- ‘Gij gaat; (dus zucht Fernando diep,)
Weldra zijt ge uit mijn oog verloren,
En schoon mijn stem u wederriep,
Gy zoudt toch naar die stem niet hooren.
Zóó is 't met onze vreugde op aard!
Is ze eenmaal aan ons hart ontvloden,
Hoe weemoedsvol ook nagestaard,
Terug laat zy zich nimmer nooden.
Zy is gelijk de watergolf
Die, korts geleên, het mosch bedolf
Met koelend schuim. By de eb van 't water,
Dorst de oever weer: een nieuwe vloed
Brengt onder lieflijk meirgeklater,
Verkoeling aan voor zonnegloed;
Maar ebbe en vloed klimme op en neder,
Dezelfde golf keert nimmer weder’ - Ga naar voetnootv1.
| |
[pagina 255]
| |
Nog geen jaar na het in het licht verschijnen van den Renegaat, verrijkte Van der Hoop onze letterkunde met zijnen Columbus, een onderwerp, dat, hoe dikwerf ook behandeld, echter onder Van der Hoop's dichtpenceel een nieuwen gloed, vuur en leven krijgt, wie wane dat wij hier te veel zeggen, dien houden wij het volgende portret van Columbus voor: Op 't dek der kiel, beglansd door 't licht
Van de avondzon, tuurt op de baren
Een heldenvorm; vergrijsde hairen
Beschaduwen zijn aangezicht,
En 't oogenpaar, vol vuur en leven,
Waar 't machtwoord wil in staat geschreven;
Zijn open voorhoofd, reeds geplooid
Door rimpels, die van zorgen tuigen,
Vermeldt een vaste ziel, die nooit
Voor de ongenâ van 't lot woû buigen;
Terwijl een lach, met zonnegloed
De dichtgebaarde kin omspelend,
Den eedlen stervling kennen doet,
Ook in de vreugd van andren deelend.
Columbus is 't, door de Eeuwigheid
Als Landontdekker uitverkoren,
Die door het nevelwaas zal boren,
Dat de avond van den morgen scheidt.
Castieljes vlag ontrol haar kleuren
Op 't blinkend veld van d' Oceaan,
Omwalmd door zomeravondgeuren;
Columbus is geen Castiljaan!
In Gongurefoos myrthendalen,
Die 't vorstlijk Genua 't gelaat
Met keur van eeuwig groen doen pralen
En rozentooi, die nooit vergaat;
In Conguretoos dorpvlek zagen
Zijn gitzwarte oogen, door natuur
Begiftigd met profetisch vuur,
| |
[pagina 256]
| |
Den morgenstond van 't leven dagen;
Maar myrthwarand, noch rozenbeemd
Vermocht den jongeling vreugd te geven!
Hem bleef 't genot des landvolks vreemd:
De zee slechts was zijn lust, zijn leven;
Maar niet als doel, dat vaak den mensch
Naar lotsverandering doet haken,
En in zijn hart d' ontoombren wensch
Naar 't geen hy nog niet kent doet blaken!
Dat hem doet droomen, dat zijn ziel
Aan Javaas reede of Chinaas boorden
Een rust zal vinden, die in 't Noorden
Hem al te schaarsch te beurte viel:
Neen, eedler oogwit deed hem gloeien
En stelde aan alles perk en paal,
Wat hem weerstond: één ideaal
Vermocht alleen zijn geest te boeien;
Hem was het veld van d' Oceaan
Een onafmeetbre wareldbaan,
Die, op den aâm van 't viertal winden,
De menschheid vriendlijk moest verbinden.
Vaak dweepte hy in 't hoogtijdsuur
Der schepping, 't bloemfeest der natuur,
De lente, in zoete olijfwaranden;
Niet met Petrarchaas minnelied,
Waarby de bloedstroom sneller vliet;
Maar met de wareldkaart in handen.
Dan, in gedachten 't oog gericht
Op Herkles hechte rotspilaren,
Zocht hy het raadsel op te klaren,
Of dáár de grens der wareld ligt?
‘Neen,’ sprak, als daalde ze uit den hemel,
Een stem den sombren jongling aan,
‘Aan 't eind van 't Westergolfgewemel
Doet de Almacht Gods een volk bestaan;
| |
[pagina 257]
| |
Zijn Wijsheid kon, by 't Chaostemmen,
De helft der aarde niet bestemmen,
Om Leviathan of Dolphijn
Ten grensloos zeepaleis te zijn.
Dáár ook zijn beemden, bosschen, bergen,
Die met hun trotschen reuzenstal
Het dichte floers der wolken tergen;
Dáár klatert ook de waterval,
Zoo als zy uit de borst der Alpen
In regenboogen af komt zwalpen;
Dáár ook zijn menschen, die het schoon
Der schepping Gods in dank begroeten;
Dáár klinkt de hymne ook rein van toon:
O Heer, wat zijn Uw werken schoon,
De hooge Hemel is uw throon,
En de aard een voetbank van Uw voetenGa naar voetnoot1!’
Niet minder schoon beschrijft de dichter het ondergaan der zon op den Oceaan. Ja, 't is een grootsch tafereel, wanneer by avondstond
De gouden schijf der Zon Gods heerlijkheid verkondt,
En langs het donkre groen van 't woud heur heldre stralen,
Als vuurfonteinen op den horizon doet dalen.
Hoe lieflijk vormt zy dan, deze aard ten lusttooneel,
De bronwel tot kristal, de daauwdrup tot juweel,
En 't effen meirvlak tot een breeden zilvren kronkel,
Versierd met keurtopaas- en esmeraudgevonkel.
Maar grootscher is 't taafreel, als de eindelooze Oceaan,
In 't golven van zijn schoot, de zon ziet ondergaan.
Geen domlige eikentint, geen geele heuveltransen
Verbreken daar den stroom der avondzonneglansen;
Dan praalt de Zon, als held, die vol van Majesteit
Op 't prachtig ledikant de leên ter ruste vleit,
En pantzer en helmet, uit smijdig goud gedreven,
Ontgespt en aan de zorg eens schildknaaps heeft gegeven,
| |
[pagina 258]
| |
Die, trotsch op zulk een vracht, het onbewolkt gelaat
Met welgevallen in die wapens gadeslaat.
Ja, zielbetoovrend is 't, om by het golfgeklater
En de eeuwge eentoonigheid van eeuwig lucht en water,
Die streep van vuur te zien, die d' avondkim omboordt,
Die oogverblindend, als een reuzencirkel gloort,
Waarin met vlammend schrift de Godspraak staat te lezen:
‘God is oneindig en almachtig in Zijn Wezen!’
Dan voelt de mensch zijn niet; dan huivert door zijn leên,
Het vuur van 't bloed ten spijt, een kille koortskoû heen;
Dan durft hy naar het doel zijns aanzijns niet meer vragen:
Maar 't oog, waaraan een traan ontwelt, omhoog geslagen,
Ruischt van zijn lippen zacht, gelijk de wind langs 't meir:
‘Hoe heerlijk preekt de Zon Uw Majesteit, ô Heer’Ga naar voetnoot1!
Dit stuk herinnert ons aan de beschrijving van eenen ochtend na den storm uit een in 1837 uitgekomen dichtstuk van Van der Hoop, de Vuurtoren genaamd, en achter een prozawerkje, het Klaverblad, gedrukt. Vrolijk trad uit de Oosterdeuren
De uchtendstond, in 't blaauw gewaad,
't Hooft gesierd met gouden kleuren
En de rozen op 't gelaat.
Vrolijk spiegelden haar oogen
In 't krystal van d'Oceaan,
Door de zweep niet meer bewogen
Van den woesten noord-orkaan.
Helder was de hemel. Kozend
Speelde 't westerwindgeblaas
Met der duinen toppen, blozend
Door de glans des dageraads.
Met de nacht was van de baren
Ook de geest des storms gevloôn;
Rust verving de doodsgevaren,
En het weêr was godlijk schoon. enz.
| |
[pagina 259]
| |
Ook de Ode waarmede het dichtstuk Columbus besloten wordt en waarin de dichter uit den beschrijvenden in den lirischen toon overgaat, is een fraai dichtstuk, dat, niettegenstaande eenige kleine vlekjes, zijne plaats wel waardig was. Wij meenen echter dat deze bundel er niet bij verloren zoude hebben, indien de opdragt aan zijne Keizerlijke Hoogheid den Grootvorst, Throonopvolger van Rusland, er niet vóór geplaatst ware; deze toch bevat, bij sommige ongelukkige woord-koppelingen, Alexandrijnen zoo als men die van eenen Van der Hoop niet zoude verwachten. Een allermoeijelijkst dichtvak, het Treurspel, heeft mede in Van der Hoop een beoefenaar gevonden, en ook niet zonder gelukkig gevolg. In 1834 immers verscheen zijne Johanna Shore, een treurspel, wel is waar niet geheel oorspronkelijk, maar toch vrij en dichterlijk bewerkt. De karakters zijn daarin meestal goed vol gehouden; dat van Glocester inzonderheid is heerlijk voorgesteld en uitgedrukt. Wij doen hier, tevens als proeve van versificatie, zijne alleenspraak, uit het derde bedrijf, na zijn gesprek met Hastings, volgen. Ga heen, ligtvaardig dwaas, die ik geenszins zou vreezen,
Deed u geen hooge rang en afkomst magtig wezen!
Verklap thans elk, die in u taal behagen schept,
Dat gij in Richards ziel een blik geworpen hebt.
Nog zal mijn macht uw mond in 't zwetsen niet betoomen.
'k Behoef uw bijstand nog, om tot mijn doel te komen,
Maar is mijn doel berijkt, dan, ridder! toeft uw ziel
De snelle doodslaap, die Clarence eens overviel.
Maar hoe! - een nieuwe moord? - wat zegt die na zoo velen?
Moest zelf mijn broeder 't lot niet met mijn haatren deelen?
| |
[pagina 260]
| |
Is Hastings meer dan hij? - Veel minder! - Heeft het zwaard
Geen drietal Eedlen, op mijn last, gemaaid van de aard.
Zag ik niet Vaughans geest, met bloedig waas omgeven,
Naast Gray en Rivers, in de nacht mijn sponde omzweven?
Wat is mij 't leven van een Edelman? - een niet!
De golf van een rivier, die langs de rotsen vliet,
En beurtlings bruischt of schuimt met afgewisseld woelen,
Naardat de roeier haar de kracht des riems doet voelen.
Ik wil die roeier zijn, en geeslen 't Engelsch volk,
Gelijk de Noodorkaan de baren van een kolk.
Maar, zoo die waterkolk mij eens mijn graf deed vinden?
Men zag zoo menig kiel door d' Oceaan verslinden.....
Weg met dat schrikbeeld! - Weg, al wat mijn rust verstoort!
De ziel zij vreemd aan vrees, als haar een kroon bekoort!
Een kroon! - Maar zal het volk die op mijn schedel dulden?
Zal 't een gedrocht als mij ooit op den zetel huldenGa naar voetnoot1?
Mij, wien het noodlot met stiefmoederlijken haat,
Een ziel van lava paarde aan 't walgelijkst gelaat?
Welaan! ik wil mij zelf' op zooveel onrecht wreken!
'k Wil Koning zijn! -'k Wil 't volk mijn gunsten af zien smeken.
Ik zal 't verblinden door der schatten toovergloed,
Of 't doen versmooren in een zee van Burgerbloed. -’
In de Horoscoop, die vier jaren later het licht zag, is de held van het stuk een Spanjaard, wien, in prille jeugd, door eene horoscooptrekster voorzegd was, dat hij eenmaal en zijnen vader en zijne moeder zoude vermoorden. Om dien gruwel voor te komen, ontvlugt hij het ouderlijke huis en maakt eindelijk, door eenen zamenloop van omstandigheden, de noodlottige voorzegging tot waarheid. Ook hier weder worden schoone verzen door kleine vlekjes ontsierd. Zoo wordt er bijv. bl. 12, reg. 3 van een ondoorgrondbaar graf, bl. 24 reg. 4 van smachtverlangen en bl. 35 van | |
[pagina 261]
| |
een gastvrijvol onthaal gesproken, welke woorden wij echter niet gelooven voor zuiver Hollandsch te mogen aannemen. Het laatste dat er, vóór 's mans dood, van Van der Hoop uitgekomen is, was, naar wij meenen, een feestzang ter gelegenheid van het vijf en twintig jarig bestaan van het Goudsche Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waarin wij de volgende schildering van de menschenliefde als het doel dier Maatschappij aantreffen. Ja, menschenliefde zij het doel, dat ons doet gloeien!
Het punt, dat aller wensch tot één doet samenvloeien;
De weg, die ons geleidt naar hooger wareldstad,
De Leidsman, die voor ons den staf in handen vat;
De stem, die in ons spreekt, wanneer de driften woeden;
De balsem, die ons heelt, als ons de haat doet bloeden;
De trooster, die aan 't bed des veegen kranken waakt,
Die aan gevangnen boei en kerker lichter maakt,
Die naakte weezen kleedt en de arme weduwvrouwe
De kleur der hoop borduurt op 't somber kleed der rouwe;
Die met den blijde juicht en met den droeve weent;
In 't dreigend doodsgevaar zijn broeder hulp verleent;
Verlichting om zich heen verspreidt en milden zegen,
Gelijk op 't dorre veld een vruchtbre zomerregen;
Die als een broeder hem om Gods wil hulpe vraagt,
Niet angstig onderzoekt, wat sektennaam hij draagt;
Die nimmer bijstand schenkt uit ijdel glorie zoeken;
Die lief heeft wie hij haat, die zegent wie haar vloeken,
Die nooit in wrok ontvlamt, door woeste drift gespoord,
Maar Hem de wrake laat aan Wien de wraak behoort.
Maar is het nu niet te bejammeren dat in een dichtstuk, waarin zulke schoone regelen voorkomen, gesproken wordt van een gloedverlangen dat de | |
[pagina 262]
| |
borst vervult, dat men daarin, om te rijmen op Nieuwenhuizen, ruizen voor ruischen leest, ja, er zelfs in zes verzen driemaal de klemtoon verkeerd geplaatst vindt? zoo als: Waar men geen namen vraagt, geen outervormen leert,
Maar God, als reinen geest, in geest en waarheid eert.
Waar men 't geloof bewijst door daden, niet door klanken,
Den dag aan d' arbeid geeft, den avond wijdt aan 't danken.
Waar men de kindschheid met geen ijdlen waan bestormt,
Maar vroeg tot Christnen en getrouwe burgers vormt.
‘Talrijk’ zegt de Hoogleeraar SiegenbeekGa naar voetnoot1, wiens woorden wij hier tot de onze maken. - Talrijk zijn de voortbrengselen van zijnen vruchtbaren geest, welke allen op te noemen, veel min te beoordeelen, buiten mijn bestek ligt: in 't algemeen zij gezegd dat, hoezeer hij, in den vollen zin des woords, dichter mag heeten, en vele zijner kunstgewrochten u daarvan de onmiskenbare blijken dragen, hij echter, naar mijn oordeel, voor zijnen roem bij tijdgenooten en vooral bij de nakomelingschap beter gezorgd zou hebben, indien hij sommige zijner dichtstukken nooit in het licht gezonden, en aan de meeste, vóór de uitgave, meer de beschavende hand gelegd en vele dartele loten door het snoeimes had weggenomen.’ Van der Hoop stond ook dikmaals aan die miskenning ten doel, voor welke oorspronkelijke vernuften zelden bewaard blijven, zoo onder anderen verguisde | |
[pagina 263]
| |
men hem openlijk, als hem houdende voor den vervaardiger van het spotschrift de Hijpokreen ontzwaveling, terwijl het echter later bleek dat de bekwame dichter daaraan geen het minste deel had. |
|