Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Pieter Gerardus Witsen Geysbeek]Geysbeek (Pieter Gerardus Witsen), geboren te Amsterdam, den 30 of 31 December 1774, was de zoon van eenen Boekhandelaar, die hem reeds vroeg op een voornaam koopmanskantoor plaatste; terwijl de jongeling, die eene onbedwingbare lust tot de studie koesterde, daar hij zich des daags met de kantoorwerkzaamheden moest bezig houden, des nachts zich op het aanleeren van talen toelegde; zoodat hij, Latijn, Grieksch, Engelsch, Spaansch en misschien nog meer talen, zonder eenige meester, alleen door | |
[pagina 172]
| |
eigene oefening, leerde. Daar het kantoorwerk hem verveelde zeide hij dit eindelijk vaarwel en leefde van toen af geheel voor letterkundige werkzaamheden, te midden van welke hij den 13 October 1833 door den dood werd weggerukt. Onder de menigvuldige werken, die hij of oorspronkelijk schreef of vertaalde, verdient vooral melding zijn Beographisch Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters in zes deelen, waarvan wij hier het vervolg leveren. Ook als dichter deed hij zich kennen door eenige stukjes, welke in de Kleine Dichterlijke Handschriften voorkomen. In 1808 verscheen ook van hem de eerste zang van de Zeevaart naar Esmenard, welke echter door geene andere schijnt gevolgd te zijn. Het meest evenwel is hij bekend door zijne Puntdichten, die in 10 boeken van 1809 tot 1810, ten getale van 900 stuks, in het licht verschenen. Het tiende boek behelst eigenlijk zijne Verhandeling over het Puntdicht, met een aantal proeven uit verschillende dichters voorzien. Deze studie zal hem zeker op het denkbeeld gebragt hebben, om in 1821 eene keur van Puntdichten uit de voornaamste en beste Nederlandsche dichters, onder den titel van Epigrammatische Anthologie, in het licht te geven welke in 1834, met zijne Verhandeling over het Puntdicht en zijne Puntdichten in drie deeltjes, te Amsterdam, bij C.L. Schleijer, andermaal is uitgegeven. Het spreekt van zelve dat onder zulk eene menigte puntdichten, niet alles goud is wat er blinkt, velen zijn echter met attisch zout gekruid. Jammer dat eerbiedwaardige, ja zelfs godsdienstige onderwerpen, 's mans spotlust | |
[pagina 173]
| |
niet hebben kunnen ontgaan. Ten proeve van zijne dichttrant in dat vak dienen de volgende: Aan eene oude coquette.
'k Dacht laatst, toen gy noch sliept, by 't zien van uw toilet:
Hier rust de schoonheid van de schoone ElisabethGa naar voetnoot1.
De nieuwe Huygens.
Cotill' voelt zyn vernuft ontbranden:
De Zuylichemsche Constantyn
Zal nu weldra vergeten zyn:
Cotill' heeft sints een maand een sneldicht onderhandenGa naar voetnoot2.
De rechtbank te Schilda.
De president spreekt.
Maakt dat wij hier wat stilte krygen;
Hei, bode! doe het volk toch zwygen:
Wy hebben meer dan tien processen afgedaan,
En nog geen woord 'er van verstaanGa naar voetnoot3.
Naive twijfel.
De docter
't Kind heeft de tering: 'k zie het klaar
Doch de Ezelinnenmelk zal 't mooglyk nog genezen.
De moeder.
Mijn heer! ik zou 'er schier voor vrezen:
Ik zoog het zelf reeds over 't jaarGa naar voetnoot4.
In 1814 leverde hij nog een Dichterlijk gedenkboek van Nederlands verlossing en in 1825 een bundel Gedichten, waarin wezenlijk fraaije stukken voorkomen. Was het niet te lang voor ons bestek, | |
[pagina 174]
| |
wij namen hier De voordeelen van den tegenspoed, of De eerste schipper, of wel het luimige Cupido Boekverkooper over. Wij kunnen ons echter niet weerhouden hier den aanhef van het gedicht bij de Echtvereeniging van mijnen oudsten zoon, enz. mede te deelen. Neen, goud of zilver heb ik niet;
Maar met geen schatten op te wegen
Is onverbeurde vaderzegen:
Ontvangt dien in mijn schamel lied.
Ja, kindren! 'k wil mijn stramme vingren
Met weemoed door de snaren slingren,
Nu gij 't verbond der liefde sluit;
Maar 'k haal er, diep door leed gebogen,
Beklemt van hart, betraand van oogen,
Geen wufte en dartle toonen uit.
Waant niet dat gij een lagchend Eden,
Waar u slechts vreugde en wellust toeft,
Waar gij slechts liefde alleen behoeft,
Thans hand aan hand zijt ingetreden.
Wel bloeijen rozen om u heen,
Maar ongedorend is niet een;
Wel kunt gij haar omzichtig plukken,
Maar niet, in roekloos onverstand,
Haar met eene ongekwetste hand
Moedwillig van den stengel rukken Ga naar voetnoot1.
Het laatste dichtstuk, dat, zoo ver wij weten van Witsen Geysbeek is uitgekomen, was getiteld Met God 1831. Meest alle de voortbrengselen van zijnen geest dragen niet alleen blijk van zijn scherpzinnig oordeel, maar geven hem tevens ten volle aanspraak op den naam van Dichter. |